ECLI:NL:RBDHA:2025:11460

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
NL24.17063
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag afhankelijk verblijfsrecht op basis van artikel 8 EVRM en belangenafweging van het kind

Op 30 juni 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een aanvraag voor een afhankelijk verblijfsrecht bij zijn kinderen had ingediend. De minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag afgewezen, waarop de eiser in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de minister de belangen van het minderjarige kind onvoldoende had geïnventariseerd en de belangenafweging niet voldoende had gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was, omdat de minister niet had aangetoond dat er geen afhankelijkheidsrelatie bestond tussen de eiser en zijn kinderen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van de minister en droeg deze op om binnen acht weken na bekendmaking van een perspectiefonderzoek een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de belangen van het kind. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17063

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C. Huy),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. N. Ulutas).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een afhankelijk verblijfsrecht bij zijn kinderen. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is, omdat de minister de belangen van het minderjarige zoontje van eiser niet voldoende heeft geïnventariseerd en de belangenafweging bovendien niet voldoende heeft gemotiveerd. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een afhankelijk verblijfsrecht bij zijn kinderen. Zijn aanvraag ziet op het verblijf bij zijn dochter op grond van het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017 (Chavez-verblijfsrecht). [1] De minister heeft in het kader van de besluitvorming ook ambtshalve aan artikel 8 van het EVRM getoetst. De minister heeft de aanvraag met het besluit van 25 oktober 2023 afgewezen.
2.1.
Op 18 april 2024 heeft eiser een beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2.2.
Met het bestreden besluit van 6 juni 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege betrekking op het bestreden besluit.
2.3.
De minister heeft op 20 juni 2024 een aanvullend besluit genomen.
2.4.
Eiser heeft aanvullende beroepsgronden ingediend.
2.5.
De minister heeft op de gronden van eiser met een verweerschrift gereageerd.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

De feiten
3. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, heeft nooit een verblijfsrecht in Nederland gehad en verblijft daarom niet rechtmatig in Nederland. Hij heeft twee kinderen met twee verschillende moeders. [kind 1] ( [kind 1] ) is geboren op [geboortedatum 1] 2019 en [kind 2] ( [kind 2] ) is geboren op [geboortedatum 2] 2020. Op 3 november 2024 is [kind 1] van de vijfde verdieping van een balkon gevallen. [kind 1] moeder is in verband met dit incident aangehouden en was ten tijde van de zitting gedetineerd.
Het bestreden besluit
4. Eiser heeft een aanvraag gedaan voor een Chavez-verblijfsrecht ten aanzien van zijn kinderen. De minister heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij volgens de minister niet heeft aangetoond meer dan marginale zorgtaken te verrichten voor [kind 2] en dat niet is gebleken dat hij Nederland zou moeten verlaten als eiser wordt uitgezet. Verder stelt de minister dat tussen eiser en zijn kinderen geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat ook geen sprake is van beschermenswaardig privéleven als bedoeld in dat artikel. Volgens de minister moet eiser daarom terugkeren naar Marokko.
Beroep niet tijdig beslissen
5. Zoals onder 2.1. is opgenomen heeft eiser een beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De wettelijke beslistermijn op het bezwaar van eiser eindigde op 23 februari 2024. Eiser heeft de minister op 27 maart 2024 in gebreke gesteld en op 18 april 2024 een beroep wegens het niet tijdig beslissen ingediend. De rechtbank constateert dat het beroep terecht is ingediend. Omdat de minister echter een besluit heeft genomen op het bezwaar, heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk.
Heeft de minister aan eiser een Chavez-verblijfsrecht mogen weigeren?
6. Volgens eiser staat niet ter discussie dat de minister vindt dat eiser in het verleden zorgtaken heeft verricht voor [kind 2] , maar dat uit het bezwaar en de hoorzitting inderdaad is gebleken dat de situatie nu anders ligt. Eiser heeft met de moeder van [kind 2] afspraken gemaakt. Eiser betoogt dat hij deze afspraken (een ouderschapsplan) als aanvullende stukken heeft ingediend omtrent de omgang met [kind 2] , maar dat deze ten onrechte niet door de minister zijn meegenomen. Daarom is volgens eiser sprake van een motiveringsgebrek. Eiser betoogt verder dat hij voldoende heeft aangetoond meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken te hebben verricht met betrekking tot [kind 2] . Uit de gemaakte afspraken kan namelijk worden afgeleid dat eiser in ieder geval op dinsdag en op de zaterdagen omgang heeft met [kind 2] , betrokken is bij zijn zorg en opvoeding en in dit verband zorgtaken op zich neemt zoals eten verzorgen, helpen met douchen en ’s avonds in bed leggen. Er zit inmiddels een zekere regelmaat en frequentie in de taken en het gaat om meer dan alleen contact of omgang. De minister heeft eiser dan ook ten onrechte, althans zonder deugdelijke motivering, tegengeworpen dat hij niet daadwerkelijk voor [kind 2] heeft gezorgd. Ook is daarom volgens eiser door de minister onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en [kind 2] .
Het juridisch kader
7. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om aan de onderdaan een verblijfsrecht te verlenen, deze unieburger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd. [2]
7.1.
Eén zo'n zeer bijzondere situatie is de situatie dat tussen een familielid dat derdelander is en het desbetreffende kind dat Unieburger is een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de minister hiervoor in overeenstemming met artikel 20 van het VWEU [3] en het arrest vereist dat dat familielid meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor dat kind. Als dat familielid slechts zorg- en opvoedtaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met dat kind, dan bestaat geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding en loopt dat kind door weigering van verblijf aan dat familielid niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. [4]
7.2.
De minister verleent een Chavez-verblijfsrecht aan de uit een derdeland afkomstige vreemdeling als deze:
a. zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt met een geldig paspoort of geldige identiteitskaart, of met andere bewijsmiddelen als hij geen geldig paspoort of geldige identiteitskaart kan overleggen;
b. een minderjarig, Nederlands kind heeft;
c. daadwerkelijk voor het kind zorgt; en
d. er een zodanige afhankelijkheid tussen hem en het kind bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de derdelands ouder een verblijfsrecht wordt geweigerd. [5]
7.3.
De minister verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken. Verder merkt de minister zorgtaken in elk geval aan als daadwerkelijke zorgtaken als deze op dagbasis terugkeren. De minister merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de derdelander ouder niet is aan te rekenen. Dit wordt de derdelander ouder niet aangerekend als aangetoond wordt dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert, terwijl eerder wel sprake was van het verrichten van daadwerkelijke zorgtaken door de vreemdeling. Onder zorgtaken wordt niet verstaan enkel omgang of contact met het minderjarige Nederlandse kind. [6]
Wat vindt de rechtbank?
8. Het betoog slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk voor [kind 2] heeft gezorgd of dat er tussen hem en [kind 2] een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat waardoor, als hij zou worden gedwongen terug te keren naar Marokko, [kind 2] hem zou moeten volgen. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiser alleen in de periode van 19 mei 2023 tot 19 september 2023 op hetzelfde adres stond ingeschreven als [kind 2] en dat dus niet aannemelijk is dat zij ooit langere tijd hebben samengewoond. Het betoog van eiser dat zij wel degelijk langer hebben samengewoond, maar dat eiser zich niet heeft kunnen inschrijven is niet onderbouwd. Omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ooit met de moeder van [kind 2] heeft samengewoond gaat zijn beroep op de uitspraak X.U. en Q.P. niet op. [7] Uit de verklaringen van mevrouw [persoon A] en van huisarts [persoon B] volgt verder niet dat sprake is van zorg- en opvoedtaken of afhankelijkheid tussen eiser en [kind 2] . Uit de verklaringen van de kraamzorg en huisarts [persoon B] blijkt slechts dat eiser zijn zoon heeft vastgehouden bij de hielprik en dat hij op de achtergrond is gehoord door de huisarts, maar dat hij nooit fysiek bij afspraken is geweest. Over de foto’s die eiser heeft overgelegd stelt de minister zich terecht op het standpunt dat deze foto’s niet meer zijn dan momentopnamen en dat zij zonder nadere informatie niet aannemelijker maken dat eiser daadwerkelijk zorg- of opvoedingstaken (heeft) verricht voor [kind 2] . Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij [kind 2] financieel ondersteunt. In het door eiser overgelegde ouderschapsplan staat verder onder andere aangegeven dat [kind 2] van vrijdagmiddag na school tot zondagavond tot 19:00 uur bij eiser zal verblijven. Eiser heeft echter niet met bewijsstukken aangetoond dat hij ook daadwerkelijk invulling geeft aan de omgangsregeling. Hoe dan ook blijkt volgens de minister uit dit plan niet dat eiser belast is met daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken nu daaruit slechts blijkt dat hij op dinsdag en in het weekend omgang heeft met [kind 2] . De minister stelt zich hierover terecht op het standpunt dat dat onvoldoende is. Ook de overige afspraken uit het ouderschapsplan wijzen niet op daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken of op een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in het Chavez-arrest. De verklaringen van de GGD van 20 oktober 2023 en van het consultatiebureau van 25 oktober 2023 waaruit blijkt dat eiser aanwezig was bij afspraken vindt de minister terecht eveneens onvoldoende. Nu de minister bij aanvullend besluit van 20 juni 2024 alsnog de aanvullende stukken van eiser bij de besluitvorming heeft betrokken volgt de rechtbank niet het argument van eiser dat dit onvoldoende zou zijn gebeurd.
Had de minister de aanvraag van eiser mogen afwijzen met het oog op artikel 8 van het EVRM?
9. Volgens eiser heeft de minister onvoldoende rekening gehouden met de belangen van het kind. Kinderen hebben recht op hun beide ouders en mogen niet de dupe worden van een scheiding van hun ouders en miscommunicatie. Het contact tussen de kinderen en eiser zou ernstig geschaad worden, wanneer eiser zou worden uitgezet. Sterker nog, het zou omgang in Nederland van eiser met zijn kinderen onmogelijk maken, hetgeen wordt miskend door de minister. Eiser wijst op WI 2020/16 waaruit volgt dat als het kind onder toezicht is gesteld het weigeren van verblijf aan de ouders schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. [8] De kinderrechter heeft op 11 november 2024 een (tijdelijke) zorgregeling vastgesteld tussen eiser en [kind 1] . De zorgregeling houdt in dat eiser wekelijks minimaal één keer per week op woensdag (fysieke) omgang heeft met [kind 1] . Het weigeren van verblijf aan eiser levert naar eigen zeggen strijd op met artikel 8 van het EVRM, omdat [kind 1] na eventuele terugkeer naar Marokko op afzienbare termijn geen ouders meer heeft die voor hem kunnen zorgen in Nederland. Dit is volgens eiser niet in het belang van [kind 1] . Eiser betoogt dat artikel 8 van het EVRM de minister verplicht tot het bevorderen van de ontwikkeling van het gezinsleven, zeker in een kwetsbare situatie als deze waarin eiser het enige betrokken familielid is van [kind 1] én de kinderrechter zich duidelijk heeft uitgesproken over het feit dat het contact tussen eiser en [kind 1] gewaarborgd moet blijven. Om die reden is het van groot belang dat eiser in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning én levert het weigeren van verblijf aan eiser strijd op met artikel 8 van het EVRM.
Wat vindt de minister?
10. De minister stelt zich op het standpunt dat er geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat tussen eiser enerzijds en zijn kinderen en hun moeders anderzijds. Alhoewel de minister wel gezinsleven aanneemt is dit gezinsleven volgens de minister niet beschermenswaardig, omdat de belangenafweging tussen het belang van eiser enerzijds en het belang van de staat anderzijds niet in het voordeel van eiser uitvalt. De minister weegt het belang van het kind mee in het kader van de beoordeling inzake artikel 8 van het EVRM. De minister stelt dat artikel 3 van het van het IVRK [9] geen zelfstandig recht geeft op een verblijfsvergunning maar dat daaruit volgt dat met het belang van het kind rekening moet worden gehouden bij de beoordeling. Hoewel het voor eisers kinderen misschien even wennen zal zijn dat hun relatie met hun vader op afstand zal worden uitgevoerd, ziet de minister geen redenen waarom eiser en zijn kinderen zich niet aan de nieuwe situatie zouden kunnen aanpassen. De minister wijst er in dit kader op dat eisers kinderen altijd bij hun moeder hebben gewoond. Het gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen is volgens de minister niet intensief en kan daarom op afstand worden uitgeoefend. De minister ziet geen aanwijzingen dat er door vertrek van eiser naar Marokko grote problemen ontstaan in de ontwikkeling van zijn kinderen. Ook als eiser in Marokko verblijft, zal het volgens de minister niet onmogelijk worden voor zijn kinderen om contact met hem te houden. De minister benadrukt dat er vanuit de Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerd Instelling voor jeugdbescherming (GI) grote zorgen bestaan over de opvoedingsvaardigheden van eiser, zijn vermogen emoties te reguleren en zijn mogelijk overmatige drankgebruik. De minister verwijst in dit kader naar verschillende passages uit de door eiser overgelegde stukken. De minister merkt op dat [kind 1] tot voor kort nog in een heel onveilige situatie zat waaraan eiser ook een groot aandeel had. Dit blijkt ook helder uit de stukken. [kind 1] heeft sterke behoefte aan stabiliteit en dat kan hem volgens de minister worden geboden in een gezinshuis. Voor eiser bestaat de mogelijkheid om het contact vanuit Marokko te onderhouden of op te bouwen en [kind 1] periodiek te bezoeken in Nederland.
Het oordeel van de rechtbank
11. Het betoog slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de belangen van [kind 1] onvoldoende geïnventariseerd en is sprake van een motiveringsgebrek in de belangenafweging zelf. Voor het oordeel van de rechtbank is het volgende van belang. Op 21 november 2024 heeft de minister naar aanleiding van het incident met [kind 1] een brief in het digitale dossier geüpload. Naar aanleiding van de vraag van eiser om snel een besluit te nemen verklaart de minister in die brief dat er nog een zogenaamd perspectiefonderzoek zal plaatsvinden over [kind 1] en dat de minister zonder de uitkomsten van dit onderzoek niet genoeg informatie heeft om tot een gedegen besluit te komen. Op de zitting heeft eiser naar aanleiding van vragen van de rechtbank aangegeven dat dit perspectiefonderzoek niet door de minister plaatsvindt, maar onder toezicht van de jeugdbescherming. Eiser heeft te kennen gegeven dat het perspectiefonderzoek ten tijde van de zitting nog niet was afgerond. Naar het oordeel van de rechtbank is gezien deze omstandigheid aannemelijk dat nog niet alle informatie over de mogelijke behoeften en dus belangen van [kind 1] als minderjarig kind bij de minister bekend is. Dat maakt dat de minister de belangen van [kind 1] in de huidige besluitvorming onvoldoende heeft geïnventariseerd alvorens een besluit te nemen. Dat is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor het oordeel van de rechtbank is verder van belang dat de minister zowel in de brief van 21 november 2024 als op de zitting heeft erkend dat de situatie omtrent de moeder van [kind 1] onzeker is en dat onduidelijk is of [kind 1] in de toekomst door zijn moeder zal worden kunnen verzorgd, of dat een andere oplossing moet worden gevonden. De minister heeft er in dit kader op gewezen dat [kind 1] zou kunnen worden opgevangen in een gezinshuis, en dat het contact tussen eiser en [kind 1] desnoods op afstand zou kunnen plaatsvinden. Gezien de omstandigheid dat de toekomst voor [kind 1] onduidelijk is en de onvolledige belangeninventarisatie heeft de minister zijn standpunt dat het contact tussen eiser en [kind 1] eventueel ook op afstand plaats zou kunnen vinden onvoldoende gemotiveerd. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het verblijf van [kind 1] in een gezinshuis in deze specifieke context volgens hem de voorkeur geniet boven omgang met zijn biologische vader. De minister heeft niet zonder nadere informatie over de belangen van [kind 1] tot deze conclusie kunnen komen.
11.1.
De rechtbank volgt niet de verwijzing van eiser naar WI 2020/16 nu het een andere situatie betreft dan die van eiser en [kind 1] . Gezien het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 10 behoeven de overige gronden van eiser over de belangenafweging geen nadere bespreking.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De minister moet een nieuw besluit nemen en daarbij eerst alle belangen van [kind 1] als minderjarige inventariseren en bij de afweging rekening houden met de onduidelijke toekomst tussen [kind 1] en zijn moeder. De rechtbank ziet gezien het nog niet afgeronde perspectiefonderzoek aanleiding om aan de minister een termijn te stellen van acht weken na datum van bekendmaking van dit perspectiefonderzoek.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.267,50, omdat de gemachtigde van eiser beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen, een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. De rechtbank rekent met drie punten, met een waarde per punt van €453,50 voor het beroep wegens het niet tijdig beslissen op basis van wegingsfactor 0,5, en een waarde per punt van € 907 in de bodemzaak op basis van wegingsfactor 1. Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht vergoeden ter hoogte van € 187.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 6 juni 2024 en 20 juni 2024 voor zover het betreft de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM;
- draagt de minister op om uiterlijk binnen acht weken na bekendmaking van het perspectiefonderzoek een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € € 2.267,50 aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat de minister het door eisers betaalde griffierecht van € 187 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354.
2.Zie punt 63 van het arrest Chavez-Vilchez, en de daar aangehaalde rechtspraak.
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790.
5.Dit staat in paragraaf B10/2.5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)
6.Dit volgt uit paragraaf B10/2.5.1.3 van de Vc 2000.
7.Zie de uitspraak van het HvJEU van 5 mei 2022, ECLI:EU:C:2022:354.
8.Zie WI 2020/16, pagina 29.
9.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.