ECLI:NL:RBDHA:2025:11470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
NL25.25939
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en voortduren van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een eiser van Syrische nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 17 april 2025 de maatregel van bewaring opgelegd, welke maatregel nog steeds van kracht was. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 20 juni 2025, waar eiser via telehoren aanwezig was, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was bevonden en dat de huidige beoordeling zich richtte op de periode na het sluiten van het vorige onderzoek op 2 mei 2025.

De rechtbank heeft overwogen dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije en Marokko bestaat, en dat er geen aanwijzingen zijn dat de autoriteiten van deze landen geen laissez-passers voor eiser zullen afgeven. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure van eiser, en dat er geen grond is om te oordelen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.25939

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van gestelde Syrische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. A.J. de Boer),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. De minister heeft op 17 april 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 8 mei 2025 [2] (in de zaak NL25.18757) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 2 mei 2025 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Beroepsgronden van eiser
4. Eiser betoogt dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De vertegenwoordiging van zowel Algerije als Marokko heeft namelijk niet gereageerd op de lp [3] -aanvragen en de daarbij behorende rappels. Daarnaast voert eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt; de laatste uitzettingshandeling dateert namelijk van 30 dagen geleden. Ook heeft er nog geen presentatie plaatsgevonden, of is hiervoor een datum vastgesteld.
Oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank overweegt dat in het algemeen zicht op uitzetting niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling [4] van 6 mei 2024 [5] en 15 juli 2024 [6] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt en, op de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2025 [7] , waarin de Afdeling nogmaals heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen bestaat. De rechtbank ziet ook ten aanzien van eiser persoonlijk geen aanleiding om aan te nemen dat het zicht op uitzetting ontbreekt. Niet is gebleken dat de Marokkaanse dan wel de Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven dat zij voor eiser geen lp zullen afgeven. Op de zitting heeft de gemachtigde van de minister bovendien cijfers overgelegd over het aantal verstrekte lp’s en uitzettingen van Algerijnen in de periode van 1 januari 2025 tot en met 30 april 2025. In die periode zijn 21 laissez-passers afgegeven, waarvan 9 aan gedocumenteerden en 12 aan ongedocumenteerden. In genoemde periode is sprake geweest van gedwongen vertrek van in totaal 26 vreemdelingen, waarvan 11 gedocumenteerden en 15 ongedocumenteerden. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, zicht op uitzetting – zowel in het algemeen als in het specifieke geval van eiser – binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en de op de zitting door de minister naar voren gebrachte informatie blijkt dat op 21 mei 2025 en 12 juni 2025 is gerappelleerd op de lp-aanvragen bij zowel Algerije als Marokko en dat op 20 mei 2025 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
5.1.
De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het sluiten van het onderhavige onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt en gepubliceerd op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 8 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:7996.
3.Laissez-passer.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2842.
7.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:219.