In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Nigeriaanse eiser. De eiser had op 19 september 2021 een asielaanvraag ingediend, waarbij hij stelde te zijn gevlucht vanwege bedreigingen van een man genaamd [naam 1] en vanwege zijn homoseksuele geaardheid. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 12 maart 2024 afgewezen, omdat de geloofwaardigheid van de seksuele geaardheid van de eiser niet voldoende was aangetoond. De rechtbank heeft de zaak op 5 juni 2025 behandeld, waarbij zowel de eiser als de minister zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de gestelde homoseksuele geaardheid ongeloofwaardig was, omdat de eiser summier en oppervlakkig had verklaard over zijn emoties en ervaringen. De rechtbank vond ook dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij een reëel risico op ernstige schade zou lopen bij terugkeer naar Nigeria. De rechtbank oordeelde dat de problemen met [naam 1] meer dan tien jaar geleden hadden plaatsgevonden en dat er geen aanwijzingen waren dat deze man nog steeds naar de eiser op zoek was. De rechtbank concludeerde dat de minister de asielaanvraag terecht had afgewezen als ongegrond.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat er een motiveringsgebrek was in het terugkeerbesluit, omdat de eiser niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze over de vertrektermijn te geven. Dit gebrek werd echter gepasseerd, omdat de rechtbank oordeelde dat de eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank veroordeelde de minister in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814.