ECLI:NL:RBDHA:2025:11620

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
NL25.26616
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Toonders en mr. D. Matadien, had op 11 juni 2025 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De maatregel van bewaring werd op 20 juni 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of deze maatregel onrechtmatig was geweest voorafgaand aan de opheffing. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring vanaf 13 juni 2025 onrechtmatig was, omdat de aanvraag tot toetsing aan EU-recht op die datum was ingediend. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van onrechtmatige bewaring van 13 tot en met 20 juni 2025, maar matigde deze schadevergoeding met 50% omdat eiser onvoldoende had gedaan om zijn schade te beperken. De rechtbank kende uiteindelijk een schadevergoeding toe van €400,- en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26616

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 20 juni 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1985.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is. De grondslag van de ophouding (artikel 50, tweede lid, van de Vw) is namelijk onjuist nu eisers identiteitsgegevens in het strafrechtelijk voortraject al zijn vastgesteld. Ook had verweerder moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser een echtgenote heeft die in Nederland woont. Daarnaast heeft eisers gemachtigde (mr. S. Karkache) die hem bijstaat in andere zaken dan de onderhavige, op 11 juni 2025 aan verweerder verzocht de maatregel op te heffen vanwege het vrije verkeer en heeft hij namens eiser op 13 juni 2025 een aanvraag toetsing aan het EU-recht familielid van de burger van de Unie (hierna: aanvraag toetsing EU-recht) ingediend. Mr. Karkache heeft contact opgenomen met de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) en hij heeft de namens eiser bij de de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ingediende aanvraag toetsing aan het EU-recht aan de AVIM verstrekt.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ophouding berust op de juiste grondslag. Daarnaast is terecht niet volstaan met een lichter middel. De maatregel is niet van begin af aan, maar pas vanaf 13 juni 2025 onrechtmatig. Op die datum is de aanvraag toetsing EU-recht verzonden aan verweerder naar een algemeen e-mailadres. Dit is niet gedaan op de bij wet voorgeschreven wijze zoals volgt uit artikel 3.101 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) verzoekt verweerder aan de rechtbank om een gematigde schadevergoeding toe te kennen van € 50 per dag. Eiser heeft immers niet schadebeperkend gehandeld door zijn aanvraag toetsing EU-recht niet op de voorgeschreven wijze in te dienen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Grondslag voor de ophouding
5. Verweerder heeft de juiste grondslag toegepast voor de ophouding. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar rechtspraak overwogen dat verweerder een vreemdeling mag ophouden op grond van artikel 50, tweede óf derde lid, van de Vw indien hij beschikt over de identiteitsgegevens uit een strafrechtelijke aanhouding, terwijl de vreemdeling zelf geen identificerend document kan overleggen tijdens de ophouding. [1] Eiser was bij zijn aanhouding niet in het bezit van enig identificerend document. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
De maatregel van bewaring, de gronden en het lichter middel
6. Verweerder was bevoegd tot het opleggen van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Het staat namelijk vast dat eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland tot de indiening van de aanvraag toetsing EU-recht op 13 juni 2025. Daarbij staat de enkele mededeling van mr. Karkache op 11 juni 2025 dat de maatregel moet worden opgeheven wegens het vrije verkeer niet gelijk aan het indienen van een dergelijke aanvraag.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Als zware gronden staat in de maatregel vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe gedaan;
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of geldende termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van de identiteit en nationaliteit;
3i. heeft te kennen gegeven dat de vreemdeling geen gevolg zal geven aan de verplichting tot terugkeer;
En als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan één of meer andere voor de vreemdeling geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
4b. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden feitelijk juist zijn en voor zover nodig (lichte gronden) ook voldoende zijn gemotiveerd. De gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
9. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat in dit geval geen lichter middel volstond. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn betoog enkel gesteld dat zijn echtgenote in Nederland verblijft. Uit de gronden van de maatregel volgt dat er sprake is van een onttrekkingsrisico. Eiser heeft in dit verband geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld die maken dat de inbewaringstelling onevenredig bezwarend voor hem is of waarin verweerder aanleiding had moeten zien een lichter middel toe te passen.
10. Ook overigens is niet gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan de maatregel van bewaring op het moment van het opleggen ervan onrechtmatig was.
De aanvraag toetsing EU-recht en de schadevergoeding
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de aanvraag toetsing EU-recht op 13 juni 2025 is ingediend en verweerder op die datum de maatregel van bewaring had moeten opheffen. De rechtbank volgt verweerder, nu de indiening van de aanvraag toetsing EU-recht tot gevolg heeft dat eiser (procedureel) rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De grondslag van de maatregel van bewaring was dan ook vanaf 13 juni 2025 niet langer correct. Nu de maatregel van bewaring pas is opgeheven op 20 juni 2025, maakt eiser aanspraak op een schadevergoeding. In geschil is of de verschuldigde schadevergoeding over die periode van 13 tot en met 20 juni 2025 al dan niet dient te worden gematigd.
12. Op grond van artikel 3.101, tweede lid, van het Vb moet een aanvraag toetsing aan EU-recht worden ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd. In eisers geval was dit het Detentiecentrum Rotterdam. Deze verplichting volgt rechtstreeks uit de wet en laat geen ruimte voor twijfel over het bevoegde aanspreekpunt.
13. Nu eiser werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, mocht van hem worden verwacht dat hij bekend is met deze bepaling en dat hij zijn aanvraag op overeenkomstige wijze indient. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiser de aanvraag toetsing EU-recht niet op de voorgeschreven wijze heeft ingediend. Namens eiser is op 13 juni 2025 een e-mail verstuurd aan een medewerker van de AVIM en naar een algemeen e-mailadres van de IND. Met deze wijze van indiening van de aanvraag toetsing aan EU-recht is evident het Vreemdelingenbesluit niet gevolgd. De keuze om deze instanties op deze wijze aan te schrijven in plaats van de aanvraag in te dienen bij het detentiecentrum, waar eiser verbleef, is niet onderbouwd. Ook heeft eiser geen concrete aanknopingspunten aangedragen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door hem gehanteerde indieningswijze gebruikelijk is en zou hebben moeten leiden tot een eerdere opheffing van de maatregel van bewaring.
14. Op 20 juni 2025 is het verzoek bij het detentiecentrum bekend geworden, waarna op dezelfde dag is overgegaan tot opheffing van de maatregel. Niet is gebleken dat eiser tussen 13 juni en 20 juni 2025 enige actie heeft verricht om de schade te beperken. Daarbij betrekt de rechtbank bij haar beoordeling dat uit het verslag van het vertrekgesprek van 17 juni 2025 volgt dat eiser zelf geen enkel aanknopingspunt heeft aangedragen dat namens hem een aanvraag toetsing EU-recht is ingediend. Hij heeft zelfs in het vertrekgesprek verklaard dat hij het niet erg zou vinden om terug te keren naar Marokko en dat hij voornemens is in Marokko een aanvraag verblijf bij partner in te dienen. Van eiser dan wel van zijn gemachtigde had mogen worden verwacht dat hij sneller aan het detentiecentrum c.q. de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek had meegedeeld dat de betreffende aanvraag was ingediend. Door dit niet eerder dan 20 juni 2025 te doen heeft eiser nagelaten om actief bij te dragen aan de beperking van zijn schade. Dat kan eiser worden toegerekend, nu hij werd bijgestaan door professionele rechtshulpverleners.
15. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het redelijk om de schadevergoeding met 50% te matigen. Eiser heeft onvoldoende schadebeperkend gehandeld waardoor hem niet de volledige schadevergoeding toekomt.
16. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was met ingang van 13 juni 2025 tot de opheffing op 20 juni 2025 onrechtmatig. De rechtbank kent daarom een gematigde schadevergoeding toe voor acht dagen onrechtmatige voortzetting van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, tot een bedrag van €400,-, bestaande uit 8 x 100 (verblijf detentiecentrum) x 0.5 (matiging).
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 400,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan op 1 juli 2025 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van A.S.J.I. Hendrickx, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1226.