ECLI:NL:RBDHA:2025:11647

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
683594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over schorsing van lijfsdwang in verband met betalingsonmacht van gedetineerde eiser

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, verzocht om schorsing van de lijfsdwang die tegen hem was opgelegd vanwege een ontnemingsmaatregel. Eiser had een betalingsverplichting van € 250.000,- aan de Staat, voortvloeiend uit een veroordeling voor overtredingen van de Opiumwet. Eiser stelde dat hij in betalingsonmacht verkeerde en deed een voorstel voor een betalingsregeling van € 100,- per maand. De Staat weigerde dit voorstel en voerde aan dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om meer te betalen. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet in zijn vordering kon worden ontvangen, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en betalingsonmacht. De vordering tot schorsing van de lijfsdwang werd afgewezen, en eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel – voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/683594 / KG ZA 25-337
Vonnis in kort geding van 2 juli 2025
in de zaak van
[eiser], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te [plaats] ,
eiser,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (de Minister voor Rechtsbescherming),
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. M.N. Schouten te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 april 2025 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de mondelinge behandeling van 29 april 2025, die is aangehouden om [eiser] in de gelegenheid te stellen om zijn gestelde betalingsonmacht te onderbouwen;
- de brief met bijlagen van de Staat van 4 juni 2025;
- de brief met bijlagen van [eiser] van 6 juni 2025.
1.2.
Op 11 juni 2025 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen hebben vragen van de voorzieningenrechter beantwoord en hun standpunten nader toegelicht. De voorzieningenrechter heeft vervolgens vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Bij arrest van 10 juni 2015 is door het gerechtshof Den Haag aan [eiser] de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 250.000,- ter ontneming van wederrechtelijk voordeel (hierna: de ontnemingsmaatregel). Deze beslissing volgde op de veroordeling van [eiser] voor zes overtredingen van de Opiumwet. Deze beslissing is op 5 juli 2016 onherroepelijk geworden.
2.2.
Omdat [eiser] niet vrijwillig aan zijn betalingsverplichting voldeed, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 15 juli 2019 aan de Staat verlof verleend tot het tenuitvoerleggen van lijfsdwang op basis van het toen geldende artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor de duur van 540 dagen. Het openstaande bedrag van de ontnemingsmaatregel betrof op dat moment € 203.689,23. Het gerechtshof heeft daartoe onder meer overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] niet in staat is aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
2.3.
In december 2022 heeft [eiser] vanuit detentie een betalingsregeling voorgesteld van € 12,50 per maand. Bij brief van 13 december 2022 heeft de Staat (meer in het bijzonder het CJIB) dat voorstel afgewezen. In die brief heeft het CJIB aan [eiser] laten weten bereid te zijn om een betalingsvoorstel in overweging te nemen, met de voorwaarde dat 50% van het openstaande bedrag ineens wordt voldaan en dat het resterende verschuldigde bedrag binnen een periode van maximaal zes jaar is voldaan.
2.4.
In de daaropvolgende periode heeft [eiser] meerdere voorstellen voor een betalingsregeling gedaan, variërend van € 50,- per maand tot € 100,- per maand, waarbij [eiser] tevens de bereidheid heeft uitgesproken dat bedrag te verhogen tot € 400,- per maand vanaf het moment dat hij met een vaste aanstelling kan werken vanuit de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA). Daarnaast heeft de advocaat van [eiser] laten weten dat [eiser] mogelijk een aanbetaling zou kunnen doen van ‘een paar duizend euro’. Het CJIB heeft deze voorstellen afgewezen.
2.5.
Op 2 november 2023 heeft de advocaat van [eiser] de Staat verzocht om informatie omtrent het uitwinnen van een beslagen perceel grond in Paramaribo en een beslagen speed- en zeilboot. Per brief van 23 november 2023 liet de Staat weten dat het desbetreffende perceel grond vanwege de huidige wet- en regelgeving niet kan worden uitgewonnen in de executiefase. Ten aanzien van de speed- en zeilboot heeft de Staat te kennen gegeven navraag te zullen doen.
2.6.
In de daaropvolgende periode heeft [eiser] opnieuw voorstellen voor een betalingsregeling gedaan, waarmee het CJIB evenmin akkoord is gegaan. Op 25 oktober 2024 heeft het CJIB aan [eiser] bericht dat het soortgelijke voorstellen niet meer in behandeling zal nemen.
2.7.
Bij brief van 11 maart 2025 heeft de Staat aan [eiser] bericht dat de verkoopopbrengsten van de speed- en zeilboot niet in mindering gebracht kunnen worden op de ontnemingsmaatregel, omdat deze boten geregistreerd stonden op naam van een derde en beide boten verbeurd zijn verklaard, nadat is vast komen te staan dat deze gebruikt zijn voor strafbare feiten.
2.8.
Op 26 maart 2025 heeft de advocaat van [eiser] het CJIB verzocht om in te stemmen met een betalingsregeling van € 100,- per maand vanaf juni 2025 en de lijfsdwang niet ten uitvoer te leggen. Op 11 april 2025 heeft het CJIB aan [eiser] bericht dat ook dit voorstel niet voldoet aan de daaraan te stellen voorwaarden en dat evenmin aannemelijk is dat [eiser] betalingsonmachtig is.
2.9.
Op 15 mei 2025 liep een eerdere detentietitel van [eiser] af. De Staat legt vanaf dat moment de lijfsdwang ten uitvoer.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de Staat gebiedt om binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis de door [eiser] aangeboden betalingsregeling van € 100,- per maand vanaf juni 2025 te accepteren en de Staat te veroordelen om de lijfsdwang te schorsen zolang [eiser] de betalingsregeling nakomt, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Lijfsdwang mag niet worden toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling. Dat is volgens [eiser] bij hem het geval. Hij stelt dat hij wel wil betalen, maar dat hij daartoe financieel niet in staat is. [eiser] stelt dat hij in ieder geval niet een bedrag van € 101.844,62 ineens en vervolgens € 1.414,51 per maand kan betalen, zoals de Staat van hem verlangt. [eiser] stelt niet meer over vermogen te beschikken en zolang de lijfsdwang niet wordt geschorst kan hij geen inkomen genereren. Gelet hierop weigert de Staat ten onrechte het betalingsvoorstel van € 100,- per maand te accepteren. Door de lijfsdwang ten uitvoer te leggen en het betalingsvoorstel van [eiser] niet te accepteren handelt de Staat volgens [eiser] jegens hem onrechtmatig.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
De Staat stelt als meest verstrekkende verweer dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van lijfsdwang. De Staat legt hieraan ten grondslag dat [eiser] op grond van artikel 577c lid 7 (oud) Sv een verzoek tot opheffing kan indienen bij de strafrechter. Daarmee staat voor hem een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open bij de strafrechter en is de weg naar de civiele rechter afgesloten.
4.2.
[eiser] voert op zijn beurt aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden, die met zich meebrengen dat een beslissing van de strafrechter niet kan worden afgewacht. Volgens [eiser] zal de door de Staat bedoelde procedure bij de strafrechter minstens een half jaar duren. Die periode zal hij, als de Staat in zijn standpunt wordt gevolgd, in detentie moeten doorbrengen. Daarbij wijst [eiser] erop dat hij zonder tenuitvoerlegging van de lijfsdwang al op 15 mei 2025 in vrijheid zou zijn gesteld. Deze detentie levert volgens [eiser] een grote inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer op.
4.3.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] in dit betoog. Hoewel de Staat terecht heeft opgemerkt dat [eiser] via de route van artikel 577c lid 7 (oud) Sv de strafrechter kan verzoeken de aan hem opgelegde lijfsdwang onder voorwaarden op te heffen, hetgeen qua resultaat is gelijk te stellen aan de gevorderde schorsing onder voorwaarden, kan in redelijkheid niet van [eiser] worden gevergd dat hij die route bewandelt om te bewerkstelligen dat zijn lijfsdwang feitelijk wordt beëindigd. Daartoe is van belang dat niet te verwachten valt dat [eiser] op korte termijn een inhoudelijke beslissing van de strafrechter kan verkrijgen. Nu de lijfsdwang reeds ten uitvoer wordt gelegd, heeft [eiser] een spoedeisend belang bij een voorziening van de civiele rechter in kort geding. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat [eiser] kan worden ontvangen in zijn vorderingen.
Schorsing van de lijfsdwang
4.4.
Bij de beoordeling van de vordering tot schorsing van de lijfsdwang stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Indien een veroordeelde niet aan de hem opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel voldoet en (volledig) verhaal op diens vermogen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van de officier van justitie een machtiging verlenen tot het toepassen van het dwangmiddel lijfsdwang. Doel van lijfsdwang is betaling af te dwingen, waarbij geldt dat de betalingsverplichting door de lijfsdwang niet komt te vervallen. Tegen de beslissing van de strafrechter waarbij het Openbaar Ministerie is gemachtigd het dwangmiddel lijfsdwang jegens hem toe te passen, staat geen hogere voorziening open. In dit kort geding moet in beginsel van de rechtmatigheid van de machtiging en van de lijfsdwang die nu als gevolg daarvan plaatsvindt, worden uitgegaan. Verder moet de voorzieningenrechter uitgaan van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals dit onherroepelijk is vastgesteld.
4.5.
Op grond van artikel 6:6:25 lid 7 Sv kan de minister van Justitie en Veiligheid de lijfsdwang, thans gijzeling, te allen tijde beëindigen. De minister kan hiertoe overgaan indien alsnog een bevredigende betalingsregeling is getroffen of wanneer duidelijk is dat de veroordeelde echt niet in staat is om te betalen. Daarbij gelden de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Regeling) en de
Beleidsregels tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke
beslissingen 2021 (hierna: Beleidsregels) als uitgangspunt. Hierin is neergelegd op welke wijze het CJIB een betalingsregeling weigert. De beslissing van de minister om een verzoek om een betalingsregeling al dan niet in te willigen kan in rechte slechts marginaal worden getoetst. Beoordeeld moet worden of de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet in te stemmen met het laatstelijk door [eiser] gedane verzoek om een betalingsregeling van € 100,- per maand.
4.6.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij financieel niet in staat is om meer dan de aangeboden € 100,- per maand af te betalen, heeft [eiser] bij dagvaarding jaaroverzichten van zijn voormalige betaalrekening bij ING betreffende de jaren 2018 en 2019 overgelegd, waaruit volgens hem niet blijkt van een positief saldo, en een brief van ING van 2 oktober 2024, waaruit blijkt dat die bankrekening per 8 maart 2019 is opgeheven.
4.7.
De Staat heeft op zijn beurt met juistheid aangevoerd dat [eiser] hiermee geen volledig en controleerbaar inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie. De door [eiser] overgelegde jaaroverzichten bevatten enkel het saldo van de bankrekening op de eerste en laatste dag van het jaar en verschaffen dus geen inzicht in de inkomsten en uitgaven van [eiser] . Daar komt bij dat de Staat eveneens terecht opmerkt dat [eiser] niet inzichtelijk heeft gemaakt wat er met het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, dat geschat werd op een bedrag van € 255.119,-, is gebeurd. Tot slot heeft de Staat erop gewezen dat de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU) heeft geconstateerd dat [eiser] in 2017 en 2019 bedragen heeft ontvangen ten aanzien waarvan een Melding Ongebruikelijke Transactie (MOT) is gedaan. Het gaat daarbij om vanuit het buitenland door [eiser] ontvangen bedragen waaraan volgens de FIU geen reële economische transactie ten grondslag lijkt te liggen.
4.8.
Op 29 april 2025 is dit kort geding aangehouden om [eiser] in de gelegenheid te stellen om aanvullende informatie over zijn financiële situatie, zijn wederrechtelijk verkregen voordeel en de door hem uit het buitenland ontvangen bedragen aan te leveren.
4.9.
Ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel stelt [eiser] dat hij het bedrag als volgt heeft aangewend:
  • € 145.500,- voor de aankoop van een zeilboot, waarvan € 25.000,- contant is betaald aan de heer Valentijn en waarvan twee betalingen van ieder € 60.000,- aan de eigenaar van de boot zijn gedaan via ondergronds bankieren;
  • € 8.000,- voor het vaarklaar maken van de zeilboot;
  • € 4.000,- voor vliegkosten van de bemanning van de zeilboot;
  • € 5.000,- voor betaling van zijn aandeel in de aankoop van de in randnummer 2.5 bedoelde grond in Paramaribo;
  • € 80.000,- voor de aankoop van twintig kilogram drugs;
  • € 12.000,- voor vaste lasten van de woning aan de Adrianastraat in de periode 2017-2019.
4.10.
Ten aanzien van door hem uit het buitenland ontvangen bedragen heeft [eiser] in bijlage 2 bij de brief van 6 juni 2025 en ter zitting verklaard dat hij op 25 september 2017 € 1.000,- heeft ontvangen van de heer [naam 1] uit Spanje en op 4 april 2019 niet meer dan € 2.000,- van de heer [naam 2] uit Portugal. Verder stelt [eiser] ten aanzien van de uit het buitenland ontvangen bedragen dat het relatief kleine bedragen betreft die verband hielden met reizen naar Suriname, Spanje en Portugal en dat het voor hem vanwege het tijdsverloop niet mogelijk is om de exacte data en bedragen daarvan te achterhalen.
4.11.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat [eiser] met het voorgaande nog altijd onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie. Meer in het bijzonder kan op basis van de na 29 april 2025 door [eiser] ingenomen stellingen niet worden vastgesteld dat hij niet in staat is om maandelijks meer dan de aangeboden € 100,- af te betalen. Het ligt immers blijkens het voorgaande op zijn weg om zijn stellingen en betalingsonmacht aan de hand van verifieerbare bewijsstukken aan te tonen. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Hij heeft uitsluitend jaaroverzichten van zijn bankrekening overgelegd van de jaren 2018 en 2019 en dat is onvoldoende. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat [eiser] wisselend heeft verklaard over de besteding van het wederrechtelijk door hem verkregen voordeel. In deze kortgedingprocedure heeft [eiser] het standpunt ingenomen dat hij in totaal € 145.000,- in een zeilboot heeft geïnvesteerd. Die investering heeft [eiser] niet met verifieerbare bewijsstukken onderbouwd, zulks nog daargelaten dat zijn stelling niet consistent is met zijn in de strafzaak ingenomen standpunten ter zake. Ook is relevant dat [eiser] slechts verklaart twee betalingen uit het buitenland te hebben ontvangen terwijl de FIU drie betaling als ongebruikelijke transacties heeft aangemeld. Daarmee heeft [eiser] evenmin de verlangde volledige openheid van zaken verschaft over door hem vanuit het buitenland ontvangen bedragen.
4.12.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de gestelde betalingsonmacht onvoldoende door [eiser] is onderbouwd en dat de minister het betalingsvoorstel van [eiser] in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Daarmee is er geen grond voor het treffen van de gevorderde voorziening in dit kort geding. Het gevorderde zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.13.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,00
4.14.
Daarbij overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van het salaris advocaat dat er geen aanleiding bestaat om aan de Staat een vergoeding toe te kennen voor de zitting van 29 april 2025. Daartoe is relevant dat de Staat eerst ter zitting van 29 april 2025 zijn volledige verweer kenbaar heeft gemaakt. [eiser] en zijn advocaat werden hierdoor overvallen en dit heeft aanleiding gegeven om de zaak aan te houden en een voortzetting van de zitting te bepalen. De Staat heeft met die wijze van procederen de kosten die met die voortzetting zijn gemoeid aan zichzelf te wijten. Deze kosten kunnen dan ook in redelijkheid niet voor rekening van [eiser] worden gebracht.
4.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.