ECLI:NL:RBDHA:2025:11654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
24_4008 en 24_4875
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van compensatie in het kader van de kinderopvangtoeslag en de hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2025, met zaaknummers SGR 24/4008 en SGR 24/4875, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn compensatieverzoek in het kader van de kinderopvangtoeslag beoordeeld. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Dienst Toeslagen, waarin zijn verzoek om compensatie werd afgewezen. De rechtbank behandelt de beroepen en concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen door verweerder. Eiser had zich gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2005 tot en met 2007 en 2010. De rechtbank stelt vast dat eiser nooit kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en dat er geen aanwijzingen zijn dat verweerder onterecht heeft gehandeld. De rechtbank verklaart het beroep met nummer SGR 24/4008 ongegrond, maar erkent dat eiser recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eiser krijgt een schadevergoeding van € 1.500,- en het griffierecht terug. Het beroep met nummer SGR 24/4875 wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 24/4008 en SGR 24/4875

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer),
en

de Dienst Toeslagen

(gemachtigden: mr. [naam 1] en [naam 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit en tegen de weigering van verweerder om compensatie toe te kennen.
1.1.
Met het besluit van 18 maart 2022 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij op basis van de uitgevoerde lichte toets geen reden ziet om aan eiser € 30.000,- te betalen. Na de integrale beoordeling heeft verweerder met het besluit van 1 december 2022 eisers compensatieverzoek afgewezen.
1.2.
Tegen bovengenoemde besluiten heeft eiser bezwaar ingesteld. Eiser heeft voor de tweede keer beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 5 januari 2023 tegen het besluit van 1 december 2022. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SGR 24/4008. [1]
1.3.
Met het bestreden besluit van 9 april 2024 heeft verweerder op de bezwaarschriften beslist. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer SGR 24/4875.
1.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder
.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaan deze zaken over?
2. Eiser heeft zich op 6 juli 2021 bij verweerder gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2005 tot en met 2007 en 2010. Verweerder heeft onderzocht of in de situatie van eiser institutioneel vooringenomen is gehandeld en heeft in het kader van de integrale beoordeling advies gevraagd aan de Commissie van Wijzen (CvW). De CvW is in haar advies tot de conclusie gekomen dat voor de jaren 2005 tot en met 2007 geen sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen en dat de compensatieregeling daarom niet van toepassing is. Uit de stukken blijkt niet dat eiser voor deze toeslagjaren kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. Voor die jaren is ook geen kinderopvangtoeslag aan hem toegekend of van hem teruggevorderd. Daarom kan geen sprake zijn van vooringenomen handelen door verweerder. Voor het toeslagjaar 2010 heeft eiser op 15 november 2010, met terugwerkende kracht per 1 januari 2010, kinderopvangtoeslag aangevraagd, maar deze is op 9 december 2010 per 1 januari 2010 weer stopgezet. In de tussentijd was er nog geen voorschot toegekend en daarom is er ook niets teruggevorderd. Er zijn volgens de CvW geen aanwijzingen dat verweerder voor dat jaar vooringenomen heeft gehandeld. Verweerder heeft dit advies overgenomen. Met het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten in stand gelaten en de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser merkt allereerst op dat hij niet beschikt over de benodigde gegevens om het bestreden besluit te kunnen controleren. Het bezwaardossier is hiervoor niet voldoende. Hij kan niet beoordelen welke bronnen verweerder heeft geraadpleegd, wat de zoekvraag was en wat dit per bron aan resultaten opleverde. Verweerder heeft ook nog steeds niet zijn ouderdossier verstrekt, hetgeen in strijd is met het beginsel van equality of arms in de zin van artikel 6 van het EVRM [2] . Hij wijst op het ontbreken van verslagen van gesprekken met de belastingtelefoon. Eiser wil graag het resultaat zien van een zoekvraag in het systeem van de belastingtelefoon, WDE. Eiser stelt verder dat in artikel 2.7, vierde lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) een opsomming wordt gegeven van de bestaande herstelregelingen. Uit het afwijzingsbesluit en het dossier blijkt niet dat deze herstelregelingen zijn meegenomen bij de eerste toets. Eiser kan niet vaststellen of verweerder bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard. Verweerder heeft slechts verwezen naar het besluit van 1 december 2022 en daarmee is het besluit volgens eiser onvoldoende gemotiveerd. Eiser voert daarnaast aan dat meerdere gedupeerden die waren opgenomen in Dagboek PIT en/of in de Fraude Signalering Voorziening melding maken van aanvragen kinderopvangtoeslag die ongevraagd door het systeem stop zijn gezet. Hij stelt dat dit ook met zijn aanvraag in 2010 is gebeurd. Het is volstrekt ongeloofwaardig dat hij zijn aanvraag al na 24 dagen weer zou stopzetten, terwijl hij gebruikt maakte van kinderopvang. Volgens verweerder volgt de stopzetting uit het xml-bestand, maar hieruit volgt juist dat het een stopzetting door verweerder betreft. Het xml-bestand bevat geen handtekening van de applicatie die het bericht verzond en dat is voor interne berichten ook niet nodig. Ook de ontbrekende DIGID-ondertekening bewijst dat het om een intern gegenereerd xml-bericht gaat. Daarnaast zou de stopzetting ook in het Heidi-systeem zichtbaar moeten zijn. Eiser verzoekt verweerder op te dragen het technische onderzoek naar automatische stopzettingen in de procedure te brengen; en/of een technische analyse van het xml-bestand te laten uitvoeren door een deskundige.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
4. Bij besluit van 9 april 2024 heeft verweerder een beslissing op het bezwaar van eiser genomen. Eiser heeft op 29 april 2024 - dus nadat verweerder een besluit heeft genomen - beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit beroep (bekend onder nummer SGR 24/4008) aangemerkt worden als een beroep tegen het besluit van 9 april 2024 en niet als een beroep tegen het niet tijdig beslissen door verweerder. Dit omdat niet in geschil is dat het besluit op het moment van instellen van het beroep al was genomen. Ook als ervan uitgegaan moet worden dat (de gemachtigde van) eiser nog geen kennis had genomen van het bestreden besluit op het moment dat het beroep werd ingesteld, leidt dit niet tot een ander oordeel. Dit betekent verder dat het later ingestelde beroep tegen het bestreden besluit (bekend onder nummer SGR 24/4875) niet nodig was omdat er al een beroep tegen het bestreden besluit aanhangig was. Omdat eiser gelet hierop geen belang heeft bij een beoordeling van dat beroep, zal de rechtbank dit niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank heeft dit eerder niet onderkend en daarom krijgt eiser het voor dit beroep betaalde griffierecht terug.
Het inhoudelijke beroep
5. De rechtbank zal hierna de gronden van eiser tegen het besluit van 9 april 2024 bespreken en daarbij de gronden ingediend in het latere beroep (SGR 24/4875) aanmerken als ingediend in het eerste beroep (SGR 24/4008).
Op de zaak betrekking hebbende stukken
6. De stelling van eiser dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vordering om het ouderdossier over te leggen, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Deze ziet immers niet op een besluit of daarmee gelijk te stellen handeling in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [3] Op grond van artikel 8:42 van de Awb moet verweerder wel alle op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen. Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken wordt verstaan de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Eiser heeft niet concreet aannemelijk gemaakt dat verweerder nog over informatie beschikt die van belang is voor de beoordeling van het bestreden besluit. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom het resultaat van een zoekactie in het WDE-systeem van belang is voor de vraag of sprake is van vooringenomen handelen of de vraag of het toegekende compensatiebedrag juist is vastgesteld. Van schending van artikel 8:42 van de Awb of het beginsel van equality of arms, is dan ook niet gebleken.
Het toeslagjaar 2010
7. Uitgangspunt van de hersteloperatie is dat gedupeerde ouders alsnog ontvangen wat ten onrechte is teruggevorderd of onthouden, aangevuld met een vergoeding van materiële en immateriële schade. Uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wht volgt dat verweerder compensatie toekent aan een aanvrager die schade heeft geleden doordat bij de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of doordat de toepassing van wettelijke regelingen heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard als gevolg van de hardheid waarmee het wettelijke systeem werd toegepast. Om voor compensatie in aanmerking te komen dient dus in ieder geval sprake te zijn van schade die eiser daadwerkelijk heeft geleden als gevolg van de besluiten van verweerder.
8. De rechtbank overweegt dat uit de memorie van toelichting bij de Wht [4] volgt dat de bewijslast voor het recht op compensatie bij de aanvrager van de compensatie ligt. Als aannemelijk is dat de aanvrager recht heeft op compensatie, wordt deze toegekend. Aannemelijk maken betekent dat eiser aan de hand van verklaringen en stukken duidelijk moet maken dat zijn stellingen juist zijn. Dit betekent niet dat van de ouder wordt gevraagd al de ingenomen stellingen te bewijzen met objectief verifieerbare bewijsstukken, maar wel dat de stellingen van de ouder worden ondersteund door of passen bij de overige aanwezige informatie.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser nooit kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en dat er ook geen kinderopvangtoeslag van hem is teruggevorderd. Er is alleen een aanvraag voor kinderopvangtoeslag gedaan per 1 januari 2010. Uit het door verweerder overgelegde xml-bestand blijkt dat de kinderopvangtoeslag op 9 december 2010 is stopgezet per 1 januari 2010. De rechtbank ziet in het dossier geen aanwijzingen dat sprake is geweest van een onterechte stopzetting door verweerder. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat daarvan wel sprake was. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat uit het xml-bestand volgt dat een ambtenaar van verweerder de kinderopvangtoeslag heeft stopgezet. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat in de situatie dat een digitale wijziging door een ambtenaar wordt doorgevoerd, bovenaan het daarvan aangemaakte bestand een username wordt vermeld. De rechtbank stelt vast dat in het bestand geen username wordt vermeld. Dat een DIGID-ondertekening ontbreekt is onvoldoende voor de conclusie dat eiser de kinderopvangtoeslag niet zelf kan hebben stopgezet. Verweerder hoeft in deze individuele zaak daarom niet een technische analyse van het xml-bestand te laten uitvoeren door een deskundige. Voor zover sprake zou zijn van een zaaksoverstijgend (bewijs)probleem, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, zijn er andere manieren om informatie bij verweerder op te vragen, zoals door middel van een verzoek op grond van de Wet open overheid.
Motiveringsbeginsel
10. De heroverweging van het besluit over het forfaitaire bedrag kan betrekking hebben op alle in artikel 2.7, vierde lid, van de Wht genoemde herstelmaatregelen. Voor zover het bezwaar daartoe aanleiding geeft, moet de Dienst Toeslagen ten aanzien van iedere in dat artikel genoemde herstelmaatregel motiveren of de aanvrager daarvoor in aanmerking komt. Uit het bezwaarschrift blijkt niet dat eiser heeft bedoeld aanspraak te maken op de herstelmaatregelen genoemd in artikel 2.7, vierde lid, aanhef en onder d tot en met g, van de Wht. Verweerder hoefde daarom in het bestreden besluit niet uitdrukkelijk te motiveren waarom eiser niet voor die herstelmaatregelen in aanmerking kwam. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat sprake is van een motiveringsgebrek.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
11. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. [5] Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
12. In dit geval heeft het verzoek om schadevergoeding betrekking op twee bezwaarschriften van één belanghebbende die met elkaar samenhangen. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en deze zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen in beide zaken niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [6]
13. Verweerder heeft de bezwaarschriften op 13 april 2022 en 5 januari 2023 ontvangen en daarop beslist met het bestreden besluit van 9 april 2024. Tot de datum van deze uitspraak zijn (afgerond) 39 maanden verstreken vanaf het eerste bezwaarschrift van 13 april 2022. Het voorgaande leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn met 15 maanden en daarmee tot een vergoeding van € 1.500,-.
13.1.
De overschrijding is volledig toe te rekenen aan verweerder. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.500,-.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep met nummer SGR 24/4008 gericht tegen het besluit van 9 april 2024 is ongegrond. Het beroep moet evenwel gelet op eisers verzoek om schadevergoeding ook als een procedure op grond van artikel 8:88 van de Awb worden aangemerkt. Nu terecht om schadevergoeding is verzocht krijgt eiser het griffierecht voor dit beroep terug van verweerder. Hij krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,25).
15. Het beroep met nummer SGR 24/4875 is niet-ontvankelijk. Eiser krijgt het voor dit beroep betaalde griffierecht van de rechtbank terug.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer SGR 24/4008 ongegrond;
- verklaart het beroep met nummer SGR 24/4875 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten aan eiser van € 226,75;
- bepaalt dat verweerder het door eiser voor het beroep met nummer SGR 24/4008 betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Eiser heeft eerder op 4 augustus 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift. Op 11 oktober 2023 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op dit beroep (SGR 23/5258). In die uitspraak staat onder meer dat verweerder binnen zes weken alsnog moet beslissen op het bezwaar van eiser van 5 januari 2023.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 2 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:66.
4.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, pagina 72.
5.Als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4740.