ECLI:NL:RBDHA:2025:11674

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
09/842286-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met criminele organisatie en overtreding van de Opiumwet

Op 2 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 265.693,78. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het verkopen en afleveren van goederen bestemd voor grootschalige hennepteelt en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 mei 2019 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van deze strafbare feiten. De rechtbank heeft het onderzoek gehouden op de terechtzittingen van 19, 20 en 21 mei 2025 en op 18 juni 2025, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 929.221,20 beoordeeld, maar heeft uiteindelijk het bedrag vastgesteld op € 265.693,78. De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor legale inkomsten en dat de omzet van de onderneming van de veroordeelde, [bedrijfsnaam 1], voornamelijk afkomstig was van illegale activiteiten. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak is overschreden, maar heeft geen aanleiding gezien om de betalingsverplichting te matigen. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842286-18
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 19, 20 en 21 mei 2025 (inhoudelijke behandeling) en 18 juni 2025 (sluiten onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. M.C. Stolk op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsman mr. M.L. van Gaalen op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 929.221,20 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

3.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is bij vonnis van heden door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens de volgende strafbare feiten:
  • medeplegen van het te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken en voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen waarvan hij weet dat zij bestemd zijn voor grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 mei 2019;
  • deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 mei 2019.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van deze bewezen verklaarde strafbare feiten.
De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank daarnaast af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van andere strafbare feiten. Er bestaan voldoende aanwijzingen dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Deze aanwijzingen ontleent de rechtbank aan de volgende feiten en omstandigheden.
De veroordeelde is onder andere veroordeeld voor het medeplegen van het verkopen en afleveren van goederen en stoffen die bestemd zijn voor grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt in de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 mei 2019. Dit vond onder meer plaats vanuit zijn onderneming [bedrijfsnaam 1] (B.V.). Uit de bewijsmiddelen komen sterke aanwijzingen naar voren dat de veroordeelde gedurende langere tijd bezig is geweest met deze gedragingen. Dit leidt de rechtbank af uit de datum waarop de website van [bedrijfsnaam 1] de lucht inging, te weten 6 april 2016. Via deze site is een catalogus te raadplegen met de door [bedrijfsnaam 1] aangeboden producten. De afbeeldingen van de producten zijn geüpload in april 2016. Via de website worden vergelijkbare producten aangeboden als in juli 2018 in het bedrijfspand van [bedrijfsnaam 1] zijn aangetroffen, en ook andere producten geschikt voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt in allerlei soort en maten (bijvoorbeeld kachels en (slakhuis)ventilatoren geschikt voor ruimtes van 250 tot 7000 m3 en stektrays voor ruim 100 stekken).
Een taakaccenthouder hennep van de politie heeft gerelateerd dat vrijwel alle aangeboden producten kunnen of worden gebruikt bij bedrijfsmatige illegale hennepteelt. Uit niets blijkt dat het bedrijf zich richt op andere teelt dan hennepteelt en op de site worden geen producten aangeboden die geschikt zijn voor een ander soort teelt dan hennepteelt.
Met betrekking tot het aanbod via de winkel en de website van [bedrijfsnaam 1] heeft de rechtbank in het vonnis in de strafzaak het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat de goederen die in het bedrijfspand van [bedrijfsnaam 1] zijn aangetroffen en de goederen die via de website van [bedrijfsnaam 1] en via [bedrijfsnaam 2] B.V. te koop zijn aangeboden naar hun aard, hoeveelheid, capaciteit, benaming en uiterlijke verschijningsvorm, nog meer zo in onderlinge samenhang bezien, geschikt zijn voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt.
Veel van de aangetroffen en aangeboden producten, soms ook in grootverpakkingen aanwezig, zijn indicatoren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en betreffen goederen waarmee beroeps- of bedrijfsmatige en grootschalige kwekerijen vaak worden ingericht en de opbrengst van die kwekerijen wordt vervoerd. Sommige goederen zijn gericht op de bevordering van een zo optimaal mogelijk kweekklimaat voor de binnenteelt van hennepplanten (en daarmee een optimale financiële opbrengst van een hennepkwekerij) en strekken daarmee tot bevordering van een professionele en op winst gerichte hennepteelt. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de in beslag genomen goederen bestemd waren voor de verkoop ten behoeve van de kweek van andere gewassen dan hennep of de hobbyteelt.
Dat de verdachte wist dat de voorwerpen en stoffen bestemd waren voor grootschalige en/of bedrijfsmatige hennepteelt, staat naar het oordeel van de rechtbank eveneens vast. Iets anders laat zich moeilijk voorstellen gelet op de aard van deze stoffen en goederen en de aantallen, capaciteit en hoeveelheden waarin zij zijn aangetroffen en aangeboden (bijvoorbeeld softboxen geschikt voor ruimtes van 7000m3). Daarbij is van belang dat [bedrijfsnaam 1] een voormalige growshop betreft, waarvan het assortiment zich ook na de wetswijziging van 1 maart 2015 beperkte tot producten die (mede) kunnen worden gebruikt voor illegale hennepteelt. Overig assortiment ontbreekt. Verder valt in het bijzonder op dat enkele producten die vanwege de wetswijziging niet meer vanuit het bedrijfspand werden verkocht wel te koop werden aangeboden via de website van [bedrijfsnaam 1] en/of via [bedrijfsnaam 2] B.V. Dat [bedrijfsnaam 1] zich uitsluitend zou richten op de niet professionele teelt door thuistelers is gezien het assortiment en het aanbod op de website volstrekt onaannemelijk. Het dossier bevat ook geen aanwijzingen dat een noemenswaardig deel van de verkopen van [bedrijfsnaam 1] aan particulieren voor de hobbyteelt plaatsvond. Dat een aantal aangetroffen stoffen en voorwerpen afzonderlijk ook kunnen worden gebruikt voor kleinschalige hennepteelt of voor andere doeleinden, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat de politie kort na de wetswijziging in 2015 een aantal keren het bedrijfspand van [bedrijfsnaam 1] heeft bezocht om informatie te geven in verband met de wetswijziging kan de verdachte niet baten. Uit de tijdens die bezoeken verstrekte informatie bleek immers duidelijk dat de reikwijdte van de wetswijziging nog erg onduidelijk was en de status op dat moment was dat de combinatie van aangeboden goederen zou kunnen bepalen of in strijd werd gehandeld met de gewijzigde wet.”
Het plegen van andere strafbare feiten door de veroordeelde kan op grond daarvan in ieder geval vanaf de datum van het lanceren van de website, 6 april 2016, buiten redelijke twijfel worden vastgesteld. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom, naast de bewezen verklaarde strafbare feiten, een ander feit of andere feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de vordering ter zitting gewijzigd in die zin, dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 579.956,-.
De officier van justitie heeft zich bij de berekening (grotendeels) gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna ook: het rapport), opgemaakt op 23 juni 2023. De conclusie van dit rapport is, dat het door de veroordeelde totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 929.221,20 bedraagt in de periode 1 maart 2015 tot en met 21 mei 2019. De officier van justitie komt echter op een ander bedrag uit dan het rapport omdat hij enerzijds bij de berekening uitgaat van een kortere periode waarvan gezegd kan worden dan het aannemelijk is dat de door [bedrijfsnaam 1] gegenereerde omzet van misdrijf afkomstig is en anderzijds omdat hij de door de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gegenereerde opbrengsten uit de in Spanje ingekochte goederen nog slechts voor de helft aan de veroordeelde toedeelt.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De advocaat van de veroordeelde heeft zich op de terechtzitting op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen dan wel (subsidiair) het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat.
De raadsman heeft verzocht om de vordering van de officier van justitie af te wijzen, omdat niet kan worden vastgesteld dat de omzet van [bedrijfsnaam 1] het resultaat is van de verkoop van goederen die bestemd zijn voor de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt dan wel dat in ieder geval alle omzet daaruit voortkomt. Nu niet kan worden vastgesteld dat alle omzet daaruit voortkomt kan ook niet worden vastgesteld dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, dan wel welk gedeelte als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat van een kortere periode dient te worden uitgegaan.
Ten aanzien van de opbrengsten van de in Spanje bij [bedrijfsnaam 3] door de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ingekochte goederen heeft de raadsman aangevoerd dat niet is gebleken dat de veroordeelde hierbij betrokkenheid heeft gehad dan wel dat de veroordeelde daarvan financieel geprofiteerd heeft.
4.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. De gebruikte bewijsvoering in het vandaag, 2 juli 2025, gewezen vonnis van deze rechtbank in de strafzaak tegen de veroordeelde. Deze bewijsvoering neemt de rechtbank hier over en is (voor de leesbaarheid) als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden ontleent de rechtbank rechtstreeks aan de in de strafzaak gebezigde bewijsmiddelen. In de ontnemingszaak verbindt de rechtbank op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen aan die bewijsmiddelen als in de strafzaak.
2. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 23 juni 2023 is opgemaakt, met bijlagen.
3. Het proces-verbaal van bevindingen ‘inkomsten [veroordeelde] uit [bedrijfsnaam 1] ’,
opgemaakt op 6 april 2023, doorgenummerd p. 1-2 , als bijlage I gevoegd bij het rapport
berekening wederrechtelijk verkregen voordeel t.a.v. [veroordeelde] van 23 juni 2023.
4. Het proces-verbaal van bevindingen ‘Aanvulling AMB-F050 specificatie naar periode’,
opgemaakt op 8 mei 2025 (los proces-verbaal).
4.4.
Oordeel van de rechtbank
Een ontnemingsprocedure strekt ertoe dat het voordeel ongedaan wordt gemaakt dat een veroordeelde heeft behaald met de door hem gepleegde strafbare feiten. In ontnemingsprocedures geldt een ‘redelijke bewijslastverdeling’ en van een veroordeelde mag worden gevergd dat hij concreet en gemotiveerd aanvoert dat en waarom de aannames en/of de berekeningsmethode van het openbaar ministerie onjuist zijn. Uiteindelijk moet de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op basis van wettige bewijsmiddelen. Het gaat er daarbij om dat het voordeel aannemelijk is geworden.
Opbrengsten uit [bedrijfsnaam 1]
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de veroordeelde in de periode van 6 april 2016 tot en met 21 mei 2019 € 265.693,78 aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en legt dat hieronder uit.
De rechtbank heeft in het veroordelend vonnis van 2 juli 2025 geoordeeld dat de veroordeelde via [bedrijfsnaam 1] goederen en stoffen te koop heeft aangeboden, verkocht en afgeleverd, welke bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet. Daaruit volgt dat de rechtbank het aannemelijk acht dat de omzet van de via [bedrijfsnaam 1] verkochte goederen van misdrijf afkomstig is. Dit geldt niet alleen voor de bewezenverklaarde periode van 1 januari 2017 tot en met 19 mei 2019, maar zoals hierboven uiteengezet reeds vanaf de datum waarop de website van [bedrijfsnaam 1] de lucht in is gegaan, te weten 6 april 2016.
Hiertegenover heeft de veroordeelde onvoldoende omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie leiden. De veroordeelde heeft niet kunnen onderbouwen dat en zo ja voor welk deel er ook legale verkooptranstransacties waren. Dat is ook niet mogelijk omdat grotendeels sprake was van contante betalingen en klantgegevens ontbreken. Door onvoldoende te administreren heeft de veroordeelde het risico op de koop toegenomen dat hij in een eventuele procedure de stellingen van het openbaar ministerie niet onderbouwd zou kunnen betwisten. De veroordeelde heeft zich dan ook onvoldoende ingespannen om vermenging tussen illegale en eventuele legale inkomsten tegen te gaan. Bij gebreke van een deugdelijke administratie om een onderscheid te maken tussen illegale en eventuele legale activiteiten, stelt de rechtbank vast dat de omzet over de volledige periode als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt. De veroordeelde heeft in genoemde periode een bedrag van in totaal € 105.693,78 aan salaris van [bedrijfsnaam 1] (B.V.) ontvangen en een bedrag van € 160.000,- als privé-onttrekking vanuit [bedrijfsnaam 1] (B.V.) ontvangen. Dat zijn de bedragen die de rechtbank als wederrechtelijk verkregen voordeel aanmerkt.
In Spanje ingekochte goederen
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden afgewezen voor zover die betrekking heeft op de opbrengsten van de in Spanje bij [bedrijfsnaam 3] door de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ingekochte goederen. In de strafzaak is de veroordeelde schuldig bevonden aan het deelnemen aan een criminele organisatie met medeverdachte Toorenburg, [bedrijfsnaam 1] (B.V.) en [bedrijfsnaam 2] B.V. De rechtbank heeft niet bewezen geacht dat van een samenwerkingsverband sprake was tussen de veroordeelde en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en hem in zoverre vrijgesproken. Nu de veroordeelde is vrijgesproken van betrokkenheid bij de (verboden) handel van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , hij ook geen criminele organisatie met hen heeft gevormd en de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van de in Spanje ingekochte goederen ziet op deze vermeende samenwerking, zal de vordering in zoverre worden afgewezen.
4.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 265.693,78.

5.De vaststelling van de betalingsverplichting

Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank heeft onderzocht of de redelijke termijn is overschreden en of dit consequenties zou moeten hebben voor het te ontnemen bedrag.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank neemt als aanvangsmoment - bij gebreke van een ander objectief vast te stellen moment - in het voordeel van de veroordeelde het moment waarop beslag is gelegd op aan veroordeelde toebehorende geldbedragen tijdens de doorzoeking van zijn woning op 21 mei 2019. Vanaf die datum kon veroordeelde in redelijkheid verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Omdat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, had de ontnemingszaak vóór 21 mei 2021 afgerond moeten zijn. De rechtbank wijst op 2 juli 2025 vonnis. De redelijke termijn is daarmee met ruim 4 jaar overschreden. Er zijn geen omstandigheden gebleken die een langere redelijke termijn rechtvaardigen dan het uitgangspunt van twee jaar.
De rechtbank ziet hierin echter geen grond voor matiging van de betalingsverplichting, aangezien de straf in het strafvonnis al wegens eenzelfde forse overschrijding van de redelijke termijn is gematigd. De rechtbank zal in de ontnemingszaak dan ook volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 265.693,78.
Gijzeling
De rechtbank zal bij het opleggen van de maatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 Sv, in dit geval ten hoogste kan worden opgelegd. Bij het bepalen van de duur van die gijzeling wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag één dag gerekend, waarbij verder heeft te gelden dat de totale duur ten hoogte drie jaren (1.080 dagen) beloopt. In dit geval bedraagt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd dan ook 1.080 dagen.

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 265.693,78 (zegge: tweehonderdvijfenzestigduizend zeshonderddrieënnegentig euro en achtenzeventig cent);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 265.693,78 (zegge: tweehonderdvijfenzestigduizend zeshonderddrieënnegentig euro en achtenzeventig cent) ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P. Verbeek, voorzitter,
mr. P.C. Goilo-Kam, rechter,
mr. T.A.B. Mentink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. den Besten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2025.