ECLI:NL:RBDHA:2025:11715

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24_1713
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot verkoop van onroerend goed in Turkije in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden. Eiseres, die een bijstandsuitkering ontvangt, werd door verweerder verplicht om haar woning in Turkije binnen zes maanden te verkopen. Dit besluit volgde op een melding dat eiseres onroerend goed in Turkije bezat, wat aanleiding gaf tot een onderzoek door verweerder. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 19 juni 2025 behandeld, waarbij eiseres werd bijgestaan door een tolk en haar gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid van eiseres kon verlangen informatie te verstrekken over de verkoopinspanningen van de woning, aangezien het bezit van onroerend goed van invloed is op haar recht op bijstand. Eiseres voerde aan dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en dat zij niet in staat was om de woning te verkopen vanwege haar ex-echtgenoot. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, maar erkende dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar was overschreden. Eiseres kreeg een schadevergoeding van € 500,- toegewezen voor deze overschrijding, evenals een vergoeding voor proceskosten van € 227,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1713

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Turk),
en

het college van burgemeester en wethouders gemeente Leiden, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

Bij besluit van 2 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres de verplichting opgelegd om haar woning in Turkije binnen 6 maanden te verkopen.
Bij besluit van 10 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiseres tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is wel de motivering van het besluit gewijzigd.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, bijgestaan door T. Buyukasik (tolk Turks), de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1.1.
Aan eiseres is per 17 februari 2012 een bijstandsuitkering toegekend.
Bij beschikking van 21 maart 2012 heeft de rechtbank in Den Haag de echtscheiding uitgesproken tussen eiseres en haar echtgenoot.
1.2.
Bij verweerder is op 2 april 2021 een melding binnengekomen dat eiseres onder andere onroerend goed in Turkije bezit. Naar aanleiding hiervan heeft een toezichthouder van verweerder een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek is, nadat eiseres in een gesprek op 6 mei 2021 had erkend onroerend goed in Turkije te bezitten, informatie ingewonnen bij de Attaché voor Sociale Zaken in Ankara (Turkije). Die heeft een erkende taxateur ingeschakeld om het onroerende goed te taxeren. In het rapport van 14 juli 2021 heeft de taxateur de waarde van het onroerend goed vastgesteld op 239.400 TL, omgerekend
€ 23.586,-. De bevindingen van het onderzoek van de toezichthouder zijn vastgelegd in een rapport van 13 oktober 2021.
2.1.
Verweerder heeft naar aanleiding van dat rapport van 13 oktober 2021 bij het primaire besluit aan eiseres de verplichting opgelegd om haar woning in Turkije binnen
6 maanden te verkopen. Daarbij is vermeld dat de geleden schade (nadeelbedrag van de waarde van de woning (€ 23.586,-) minus het vrij te laten vermogen) na 6 maanden zal worden opgeëist.
2.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en aan eiseres de verplichting opgelegd om uit eigen beweging en op verzoek informatie te verschaffen over de inspanningen die zijn of worden verricht ten aanzien van de verkoop van de woning in Turkije. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat de waarde van de woning € 23.586,- bedraagt en dat dit bedrag boven de vermogensvrijlatingsgrens ligt.
3. Eiseres voert aan dat bij echtscheiding mondeling was afgesproken dat de echtgenoot de woning zou mogen bewonen. Zij ging er van uit dat daarmee haar aanspraak op een deel van de woning was vervallen.
Voorts voert eiseres aan de waarde van de woning in Turkije veel te hoog is vastgesteld. Haar aandeel in de woning is veel lager is dan de vermogensgrens die voor haar geldt. Maar ook indien ervan wordt uitgegaan dat de waarde van de woning € 23.586,- zou zijn, dan komt slechts de helft, een bedrag van € 11.793,- aan haar toe. Rekening houdend met de vermogensvrijlatingsgrens van € 7.575,- is er slechts sprake van gering vermogen van
€ 5.493,-. Dit rechtvaardigt niet dat eiseres kostbare financiële inspanningen in Turkije moet ondernemen om haar aandeel te gelde te maken.
Tot slot stelt eiseres dat redelijkerwijs van haar niet gevraagd kan worden dat zij inspanningen verricht om de woning te verkopen. Zij is niet opgewassen tegen haar ex-man en heeft ook niet de financiële middelen om naar Turkije te reizen en juridische stappen te ondernemen tegen haar ex-man om haar aandeel in de woning aan hem te verkopen tegen de door verweerder vastgestelde verkoopwaarde. Bovendien werkt haar ex-man niet mee aan de verkoop van de woning en kan zij het niet het niet opbrengen om contact te hebben met hem. De verplichting om de woning in de verkoop te zetten is daarom voor haar onmogelijk.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Ingevolge artikel 55 van de Participatiewet kan het college, naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.
5. Bij het primaire besluit was aan eiseres de verplichting opgelegd om de woning in Turkije te verkopen. Die verplichting is na heroverweging in bezwaar aanzienlijk afgezwakt. Blijkens het bestreden besluit is nu aan eiseres enkel nog de verplichting opgelegd om “informatie te verschaffen over de inspanningen die zijn of worden verricht ten aanzien van de verkoop van de woning in Turkije”. Nu vast staat dat eiseres mede-eigenaar is van de woning in Turkije en het bezit van een woning is aan te merken als vermogen en daarmee van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand, heeft verweerder van eiseres mogen verlangen informatie te verstrekken over de inspanningen die zijn of worden verricht met als doel het te gelde maken van de waarde van de woning. Een dergelijke verplichting mag naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid aan de bijstandsgerechtigde worden opgelegd. Wat eiseres hiertegen heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Op grond van wat ter zitting is besproken lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd dat het als gevolg van de opstelling van de ex-echtgenoot van eiseres zeer onwaarschijnlijk is dat de woning in Turkije binnen afzienbare tijd zal (kunnen) worden verkocht. De vraag is dan welke consequenties verweerder dient te verbinden aan het gegeven dat eiseres nog altijd onroerend goed in Turkije bezit. Om uit die impasse te komen geeft de rechtbank verweerder in overweging om in dit specifieke geval een regeling te treffen met eiseres, inhoudende dat uitgegaan wordt van de waarde van woning zoals die door de taxateur in Turkije is vastgesteld. Van die waarde komt eiseres de helft toe. Dat bedrag zou kunnen worden verrekend met de vermogensvrijstelling.
8.1
Eiseres heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd [1] .
8.2
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Uit het dossier is de rechtbank niet duidelijk geworden wanneer het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen. De rechtbank gaat daarom voor de vaststelling van de aanvangstermijn uit van de datum van het bezwaarschrift,16 december 2021. Verweerder heeft op 10 januari 2024 een beslissing op het bezwaar genomen. De redelijke termijn van twee jaar eindigde op 16 december 2023. De procedure is geëindigd met de uitspraak van heden, 9 juli 2025, zodat de procedure in totaal 3 jaar en bijna 7 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 1 jaar en bijna 7 maanden overschreden.
8.3
De rechtbank stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend is gelegen in de duur van de bezwaarprocedure die ruim 2 jaar in beslag heeft genomen. Gebleken is echter dat in deze procedure voortdurend overleg is geweest met de toenmalige gemachtigde van eiseres en dat deze gemachtigde ook diverse malen toestemming heeft gegeven aan verweerder voor uitstel tot het nemen van de beslissing op bezwaar. Daarmee was een langere behandeling van het bezwaar gerechtvaardigd.
Op 2 juni 2023 heeft verweerder aan de toenmalige gemachtigde bericht dat een beslissing op bezwaar zal worden genomen. Rekening houdend met een beslistermijn van 6 weken had verweerder uiterlijk op 14 juli 2023 op het bezwaar moeten beslissen. Nu verweerder de beslissing op bezwaar pas op 10 januari 2024 heeft genomen, heeft verweerder bijna 6 maanden stilgezeten. Dit betekent dat aan verweerder kan worden toegerekend dat de redelijk termijn met bijna 6 maanden is overschreden.
8.4
Uitgegaan wordt van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar, of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Eiseres heeft daarmee recht op een schadevergoeding van € 500,-. Er is tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, doch uitsluitend voor zover die voortvloeien uit de indiening van het verzoek om schadevergoeding. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op (afgerond) € 227,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor van 0,25).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 227,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
W.M. Colpa, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.