ECLI:NL:RBDHA:2025:11750

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
SGR 24/1641
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent omgevingsvergunning voor verbouwing van stallen naar woningen met betrekking tot de bescherming van de vrije windvang van een molen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard. De vergunninghoudster had toestemming gekregen voor het verbouwen van twee stallen tot zes woningen met een gezamenlijke tuinschuur. Eisers, eigenaren van een nabijgelegen molen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college, omdat zij vrezen dat het bouwproject negatieve gevolgen zal hebben voor de vrije windvang van hun molen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door eisers niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord over nieuw gebleken feiten en omstandigheden die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en vernietigt het besluit van het college. Het college moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij het rekening moet houden met de uitspraak van de rechtbank. Daarnaast is het college veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.814,-, en moet het college het griffierecht van € 187,- aan eisers vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1641

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. T. Botterman)
en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard, het college

(gemachtigden: mr. M.E.C. Zwanenburg en [naam 1] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:

V.O.F. [vergunninghoudster], te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigden: [naam 2] en [naam 3] ).

Inleiding

Bij besluit van 22 november 2022 (het primaire besluit) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van twee stallen tot zes woningen met een gezamenlijke tuinschuur aan de [adres 1] in [plaats] .
Bij besluit van 15 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben nadere stukken overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2025 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .

Waar gaat deze zaak over?

1. Het college heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van twee stallen naar zes woningen en een berging. De omgevingsvergunning ziet – voor zover hier op belang – op de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden dat nader aangeduide bebouwing moet worden gesloopt.
1.1.
Eisers zijn eigenaar van molen ‘ [molen] ’ aan de [adres 2] in [plaats] . De molen ligt op ongeveer 200 meter van het vergunde bouwplan. Eisers zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Zij vrezen voor een negatief effect van het bouwplan op de vrije windvang van hun molen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 3 mei 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Schending van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
4. Alvorens het bestreden besluit te nemen, heeft het college advies ingewonnen bij vereniging [vereniging] en bij [adviesbureau] . Eisers betogen dat het advies van 14 december 2023 van [adviesbureau] pas na het advies van de bezwaarschriftencommissie is opgesteld en pas aan hen bekendgemaakt is met de toezending van het bestreden besluit. Eisers achten dit in strijd met artikel 7:9 van de Awb en vinden dat zij over dit advies door het college gehoord hadden moeten worden voordat het bestreden besluit werd genomen.
5. Het college stelt zich op het standpunt dat het advies van [adviesbureau] slechts een nadere onderbouwing is van het standpunt van het college dat het bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de vrije windvang van de molen, zodat er geen aanleiding was om eisers opnieuw te horen voordat het bestreden besluit werd genomen.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit is gebaseerd op een positief advies over het bouwplan van [vereniging] van 16 juni 2022. Vervolgens heeft de bezwaarschriftencommissie vastgesteld dat dat advies is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten met betrekking tot de bouwhoogte van het bouwplan. Het college heeft na de hoorzitting in de bezwaarfase twee nieuwe adviezen van 15 mei 2023 en 9 september 2023 bij [vereniging] ingewonnen. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college deze adviezen niet volledig vond. Daarop is op 14 december 2023 een aanvullend advies van [adviesbureau] verkregen, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. De rechtbank overweegt dat het advies van [adviesbureau] is gebaseerd op andere uitgangspunten dan de eerdere adviezen van [vereniging] en nieuwe berekeningen met betrekking tot de windvang van de molen bevat. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit nieuw gebleken feiten en omstandigheden in de zin van artikel 7:9 van de Awb. Het college had eisers in de gelegenheid moeten stellen hierover te worden gehoord alvorens het bestreden besluit te nemen. Nu dat niet is gebeurd, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
Binnenplanse afwijkingsbevoegdheid
6. Eisers betogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college ten onrechte met gebruikmaking van de binnenplanse mogelijkheden van het bestemmingsplan is afgeweken. Volgens eisers is het bouwplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening en staat niet vast dat de vrije windvang van de molen door het bouwplan niet verder wordt beperkt. Verder heeft het college volgens eisers het bestreden besluit ten onrechte gebaseerd op het advies van [adviesbureau] , terwijl het bestemmingsplan voorschrijft dat advies wordt ingewonnen bij [vereniging] . Eisers twijfelen aan de deskundigheid van [adviesbureau] .
7. Het college stelt zich op het standpunt dat afwijken van het bestemmingsplan mogelijk was. Het bouwplan zal volgens het college slechts een verwaarloosbaar effect hebben op de vrije windvang van de molen. In dat geval biedt het bestemmingsplan ruimte om bij omgevingsvergunning van het bestemmingsplan af te wijken, aldus het college.
7.1.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” . Het perceel waarop het bouwplan is voorzien heeft een woonbestemming en kent de gebiedsaanduiding “vrijwaringszone-molenbiotoop”.
7.2.. Artikel 13.2.1 van de planregels luidt als volgt:
“Ter plaatse van de aanduiding 'Vrijwaringszone - molenbiotoop', geldt de biotoop van een traditionele windmolen en gelden, in afwijking van het bepaalde bij de daar voorkomende bestemming(en), de volgende regels:
a. binnen een straal van 100 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, mag geen nieuwe bebouwing worden opgericht of beplanting aanwezig zijn, hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek;
b. binnen een straal van 100 tot 400 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, mag geen nieuwe bebouwing worden opgericht of beplanting aanwezig zijn, hoger dan 1/100 van de afstand tussen het bouwwerk of de beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend vanaf de onderste punt van de verticaal staande wiek;
(…).
7.3.
Artikel 13.2.2 van de planregels luidt als volgt:
“Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 13.2.2, onder a en b, indien:
a. de vrije windvang en het zicht op de molen al beperkt zijn vanwege aanwezige bebouwing en beplanting en de vrije windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt vanwege de nieuw op te richten bebouwing en beplanting;
b. alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de Vereniging [vereniging] .”
7.4.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13.2.2 van de planregels abusievelijk verwijst naar artikel 13.2.2, onder a en b, in plaats van naar artikel 13.2.1, onder a en b, van de planregels. De rechtbank verbindt hieraan geen gevolgen, omdat dit een kennelijke verschrijving van de planwetgever is.
7.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan vanwege de bouwhoogte in strijd is met artikel 13.2.1, aanhef en onder b, van de planregels.
7.6.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat het college over de effecten van het bouwplan geen advies mocht inwinnen bij [adviesbureau] . Artikel 13.2.2, aanhef en onder b, van de planregels vereist dat schriftelijk advies wordt ingewonnen bij [vereniging] . Vaststaat dat het college zowel over de aanvraag als in de bezwaarfase in totaal drie keer advies heeft ingewonnen bij [vereniging] . Daarmee heeft het college voldaan aan de verplichting uit deze bepaling. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college niet ook, in aanvulling op de adviezen van [vereniging] , advies mocht vragen aan [adviesbureau] . Het bestemmingsplan noch enige wettelijke bepaling staat hieraan in de weg. Daarbij heeft het college mogen laten meewegen dat het de adviezen van [vereniging] niet volledig vond en dat [vereniging] in de bezwaarfase aan het college heeft kenbaar gemaakt dat het de advisering aan gemeenten en initiatiefnemers over de planologische bescherming van de molenbiotoop per 1 augustus 2023 zou beëindigen. Vanaf dat moment was het voor het college dus niet langer mogelijk om advies in te winnen bij [vereniging] , terwijl naar het oordeel van het college nog wel aanvullend advies vereist was. In wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat [adviesbureau] niet als deskundige had mogen worden ingeschakeld. De door eisers vragenderwijs opgeworpen stelling dat onduidelijk is of [adviesbureau] voldoende deskundig is, is hiervoor niet voldoende.
7.7.
Eisers bestrijden echter terecht het standpunt van het college dat wordt voldaan aan artikel 13.2.2, aanhef en onder a, van de planregels. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Artikel 13.2.2, aanhef en onder a, van de planregels vereist dat de vrije windvang van de molen door nieuw op te richten bebouwing niet verder wordt beperkt. De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat met deze bepaling is bedoeld dat geen sprake mag zijn van een
onevenredigebeperking van de vrije windvang. De tekst van het bestemmingsplan en de toelichting hierbij, bieden geen steun aan dit standpunt van het college. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moeten regels van een bestemmingsplan omwille van de rechtszekerheid letterlijk worden uitgelegd [1] . Dat betekent dat in dit geval van deze binnenplanse afwijkingsmogelijkheid geen gebruik gemaakt kan worden als de vrije windvang van de molen door een bouwplan verder wordt beperkt dan door de reeds aanwezige bebouwing, ook als die verdere beperking slechts gering is.
De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat artikel 13.2.2, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan bij een letterlijke lezing zinledig zou zijn, omdat er dan feitelijk niets meer gebouwd mag worden binnen de molenbiotoop. Artikel 13.2.2, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan biedt immers ook bij een letterlijke lezing de ruimte om af te wijken van de beperkende bouwvoorschriften uit artikel 13.2.1 van het bestemmingsplan, mits het zicht op de molen en de vrije windvang hierdoor niet verder worden beperkt.
Niet in geschil is dat het bouwplan voorziet in bebouwing die hoger is dan de momenteel aanwezige bebouwing. Uit het advies van [adviesbureau] volgt dat de vrije windvang van de molen als gevolg hiervan verder wordt beperkt. [adviesbureau] concludeert dat het effect van het bouwplan op de vrije windvang, zal leiden tot een reductie van het aantal maaluren van de molen van maximaal 1%. Hoewel partijen van mening verschillen over de precieze effecten van het bouwplan op de vrije windvang van de molen – volgens het college en vergunninghoudster is het effect mogelijk kleiner dan waar [adviesbureau] van uitgaat, terwijl eisers juist betogen dat het effect groter zal zijn – volgt uit het advies van [adviesbureau] dat de voorziene bebouwing in ieder geval enig negatief effect zal hebben op de vrije windvang van de molen ten opzichte van de bestaande situatie. Dat betekent dat er op grond van dit advies van uit gegaan moet worden dat het bouwplan zal leiden tot een verdere beperking van de vrije windvang van de molen, zodat niet wordt voldaan aan artikel 13.2.2, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan. Het college heeft daarom met verwijzing naar het advies van [adviesbureau] ten onrechte gebruik gemaakt van die bepaling om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechtbank volgt het college niet voor zover het zich op het standpunt heeft gesteld dat de afname van de vrije windvang als gevolg van de nieuwe bebouwing wordt gecompenseerd door het slopen van nabij het bouwplan gelegen bebouwing, nu dit standpunt niet is onderbouwd met objectieve en controleerbare gegevens.
Het betoog van eisers slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. Het college moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. Wat eisers voor het overige hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.
8.1.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). De rechtbank bepaalt verder dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.814,-;
- draagt het college op het door eisers betaalde griffierecht van € 187,- aan hen te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2025.
griffier rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 19 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:622.