ECLI:NL:RBDHA:2025:11753

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
SGR 25/502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoeker om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de zaken tussen [naam 1] en [naam 2] en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het betreft de verlening van een omgevingsvergunning aan verzoeker voor het veranderen en vergroten van de woning aan de [adres] te [plaats] naar drie woningen. Bij besluit van 14 maart 2022 heeft het college aan verzoeker de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Bij afzonderlijke besluiten van 20 september 2022 heeft het college de bezwaren van [naam 1] en [naam 2] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de uitspraak van 23 december 2024 de beroepen van [naam 1] en [naam 2] tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Verzoeker nam als derde-belanghebbende deel aan deze procedure. Voorafgaand aan de zitting heeft verzoeker om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn verzocht. De rechtbank oordeelt dat verzoeker rechthebbende is ter zake van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De behandeling van zaken als deze mag maximaal twee jaar duren, maar in dit geval heeft de behandeling in totaal twee jaar en negen maanden geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn met negen maanden. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 1.000,- aan verzoeker, die geheel toe te rekenen is aan de rechtbank. De rechtbank veroordeelt de Staat tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van verzoeker, begroot op € 226,75. Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht, omdat verzoeker als derde-belanghebbende geen griffierecht heeft betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/502

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [vestigingsplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland)
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoeker om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de zaken tussen [naam 1] en [naam 2] en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (SGR 22/6225 en 22/6229). In die zaken ging het om de verlening van een omgevingsvergunning aan verzoeker voor het veranderen en vergroten van de woning aan de [adres] te [plaats] naar drie woningen.
1.1.
Bij besluit van 14 maart 2022 (het primaire besluit) heeft het college aan verzoeker de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 september 2022 (de bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van [naam 1] en [naam 2] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 23 december 2024 de beroepen van [naam 1] en [naam 2] tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Verzoeker nam als derde-belanghebbende deel aan deze procedure.
1.4.
Voorafgaand aan de zitting heeft verzoeker om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verzocht.
1.5.
Omdat het verzoek kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:94, eerste lid, in verband met artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank overweegt dat verzoeker rechthebbende is ter zake van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De eigenaar van een perceel die als partij in de zin van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht deelneemt aan een zaak waarin de bestemming van zijn perceel wordt aangevochten door een belanghebbende, is een procespartij in de procedure waarop zijn verzoek betrekking heeft.
2.1.
Volgens vaste rechtspraak mag de behandeling van zaken als deze, met een bezwaar- en beroepstermijn, maximaal twee jaar in beslag mag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
2.2.
De in aanmerking te nemen termijn wordt geacht te zijn aangevangen op de datum waarop de eigenaar van het perceel in zijn hoedanigheid als derde-belanghebbende aan het geding deelneemt. Dat is de datum waarop het (eerste) bezwaarschrift van een belanghebbende dat op het perceel van de eigenaar betrekking heeft is ontvangen. De te beoordelen periode loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
2.4.
Het eerste bezwaarschrift (van [naam 1] ) is op 20 april 2022 door het college ontvangen. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 23 december 2024. De behandeling heeft (afgerond naar boven) in totaal twee jaar en negen maanden geduurd. De redelijke termijn is dus met negen maanden overschreden. De schadevergoeding bedraagt € 500,- per overschrijding van een half jaar, naar boven afgerond. Verzoeker heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000,-.
2.5.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De rechtbank zal de Staat daarom veroordelen tot betaling van de schadevergoeding.
2.6.
De rechtbank ziet, gezien de hoogte van de te vergoeden schade en de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de minister van Justitie en Veiligheid in dit geval niet te vragen om verweer te voeren en zal direct op het verzoek beslissen.

Conclusie en gevolgen

3. Het verzoek wordt toegewezen.
4. Omdat de rechtbank het verzoek toewijst, zal de Staat worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om deze schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 226,75 (1 punt met wegingsfactor 0,25 en een waarde per punt van € 907,-).
5. Voor een vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding, omdat verzoeker als derde-belanghebbende geen griffierecht heeft betaald.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt de Staat tot het betalen van € 1.000,- aan schadevergoeding aan verzoeker;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 226,75,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.