ECLI:NL:RBDHA:2025:11894

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
NL24.30236 rectificatie
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen leeftijdsvaststelling in asielaanvraag met motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de leeftijdsvaststelling van een Syrische asielzoeker. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, had een verblijfsvergunning asiel aangevraagd, maar de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. I.A.G. Lodders, had twijfels over de geboortedatum van de eiser. De minister ging uit van een geboortedatum van 1 juli 2005, terwijl de eiser claimde geboren te zijn op [geboortedatum] 2007. De rechtbank constateerde dat de minister in zijn besluit niet voldoende had gemotiveerd hoe de overgelegde documenten waren meegewogen, wat leidde tot een motiveringsgebrek. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was en vernietigde het bestreden besluit, waarbij de minister werd opgedragen binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814,00. De rechtbank benadrukte dat de minister bij twijfel over de minderjarigheid van een vreemdeling de presumptie van minderjarigheid moet hanteren en dat hij de belangen van het kind moet meewegen in zijn besluitvorming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.30236 RECTIFICATIE

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. I.A.G. Lodders).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2024 (het eerste besluit) heeft de minister aan eiser een verblijfsvergunning asiel verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Deze vergunning is geldig tot 23 augustus 2027. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder nummer NL24.30236.
Eveneens bij besluit van 4 juli 2024 (het tweede besluit) heeft de minister een gelijkluidend besluit genomen, waarbij als einddatum voor de geldigheid van de verleende vergunning is genoemd 23 augustus 2028. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder nummer NL24.30238.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Cetinkaja. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft de minister verklaard dat in het eerste besluit van 4 juli 2024 vanwege een fout in het systeem een onjuiste einddatum is genoemd. Dit is hersteld bij het tweede besluit, maar daarbij is verzuimd om het eerste besluit in te trekken. Het tweede besluit moet worden gezien als een vervanging van het eerste besluit. Het tweede besluit met 23 augustus 2028 als einddatum van de geldigheid van de verleende vergunning is het juiste besluit.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht merkt de rechtbank het tweede besluit aan als vervanging van het eerste besluit. Het beroep met nummer NL24.30236 wordt daarom geacht mede te zijn gericht tegen het tweede besluit.
Eiser heeft vervolgens ter zitting verklaard het beroep met nummer NL24.30238 in te trekken.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren [geboortedatum] 2007.
2. De minister heeft in het bestreden besluit de aanvraag van eiser om een asielvergunning ingewilligd. Het beroep richt zich uitsluitend tegen de vaststelling van deze geboortedatum. De minister gaat in het bestreden besluit uit van de geboortedatum van eiser van 1 juli 2005. Volgens de minister heeft eiser summier en tegenstrijdig verklaard over zijn leeftijd, is zijn geboortedatum in Oostenrijk vastgesteld op 2005 en is eiser tijdens een zogenoemde leeftijdsschouw bij het gehoor op 23 augustus 2023 "evident meerderjarig" bevonden.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat na het gehoor van 23 augustus 2023 geen gelegenheid is gegeven voor het indienen van correcties en aanvullingen op het rapport van dit gehoor. Dat is pas na het bestreden besluit gebeurd en de ingediende aanvullingen, correcties en documenten hebben de minister geen aanleiding gegeven om het bestreden besluit in te trekken. Hierdoor is eiser voor een voldongen feit gesteld. De minister heeft niet gemotiveerd waarom het besluit in stand is gelaten. Bovendien is niet gebleken is dat de minister het overgelegde familieboekje en het familie-uittreksel heeft meegewogen in de leeftijdsbeoordeling en ook niet dat de Oostenrijkse autoriteiten uitgaan van de minderjarigheid van eiser. Eiser heeft geen andere documenten en verkeert daarom in bewijsnood.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser drie documenten heeft overgelegd: een individueel uittreksel van het bevolkingsregister (met foto), een geboorteakte en een familieboekje. Het uittreksel is voorgelegd aan Bureau Documenten, dat in een rapport van 22 april 2025 heeft verklaard dat de echtheid van het document als positief wordt beoordeeld. De minister heeft ter zitting verklaard dat de beide andere documenten wel zijn meegewogen in het bestreden besluit, maar niet aan Bureau Documenten zijn voorgelegd voor een echtheidsonderzoek. Volgens de minister staat niet vast staat dat deze documenten zijn afgegeven door de autoriteiten en of ze wel betrekking hebben op eiser.
5. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:2024:3992), waarin is overwogen dat de leeftijd van een vreemdeling en de bewijswaarde van een leeftijdsregistratie zullen moeten worden beoordeeld met toepassing van het nationale bestuursrechtelijke bewijsrecht, met inachtneming van wat daarover aanvullend in het Unierecht is bepaald. Het is in beginsel aan een vreemdeling om zijn identiteit, waaronder zijn geboortedatum, aannemelijk te maken. De bewijslast ligt namelijk op grond van artikel 31 van de Vw bij de vreemdeling. Omdat asielzoekers zich vaker dan andere vreemdelingen in een moeilijke bewijspositie bevinden, omdat zij bijvoorbeeld hun identiteitsdocumenten niet hebben meegenomen of onderweg zijn kwijtgeraakt, moet de minister vreemdelingen op grond van de samenwerkingsplicht bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn, in de bewijslast tegemoetkomen. Als de minister twijfels heeft over de minderjarigheid van een vreemdeling, dan geldt als vertrekpunt de presumptie van minderjarigheid. Dat betekent dat hij dan van het vermoeden moet uitgaan dat de vreemdeling minderjarig is en deze vreemdeling als minderjarige moet behandelen. Het is dan aan de minister om dat vermoeden van minderjarigheid te ontzenuwen. Hij zal dan nader onderzoek moeten doen, eventueel in samenwerking met andere lidstaten. Als hij na dat onderzoek toch tot de conclusie komt dat de twijfel over de minderjarigheid is weggenomen en hij ervan uitgaat dat de vreemdeling meerderjarig is, dan zal hij dat moeten motiveren.
Bij dit onderzoek moet hij rekening houden met de belangen van het kind bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest en artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag, en vreemdelingen bij het ontbreken van bewijsmateriaal onder bepaalde omstandigheden het voordeel van de twijfel geven. Zie artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn, en het arrest van het EHRM van 22 februari 2024 (M.H. en S.B. tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2024:0222JUD001094017, paragrafen 71, 72 en 79).
6. De rechtbank stelt vast dat noch uit het besluit van 4 juli 2024, noch in het e-mailbericht van 21 augustus 2024, waarin de minister aan de gemachtigde van eiser meedeelt dat de correcties en aanvullingen op het nader gehoor geen aanleiding geven voor een nieuwe of aanvullende beschikking, blijkt hoe deze documenten en de verklaring van Bureau Documenten over het uittreksel zijn meegewogen in het besluit. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. Omdat het beroep om deze reden al gegrond is, behoeven de overige beroepsgronden geen verdere bespreking.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit
voor zover het gaat over de daarin genoemde geboortedatum. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit
voor zover dit is vernietigd,in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de minister nader onderzoek moet verrichten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het voor herstel van het gebrek benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien zeer lang zal duren en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken.
8. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit
voor zover het gaat over de daarin genoemde geboortedatum;
- bepaalt dat het besluit voor het overige in stand blijft;
- draagt de minister op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van
mr.P. Bruins, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025.
griffier rechter
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.