ECLI:NL:RBDHA:2025:11961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
09/392920-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor meerdere woninginbraken en verkeersdelicten met DNA-bewijs

Op 2 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van drie woninginbraken en verkeersdelicten. De verdachte, geboren in 2003 en op dat moment gedetineerd, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte betrokken was bij brutale woninginbraken, waarbij oudere bewoners vaak op vakantie waren. In twee van de drie gevallen was er een DNA-match, wat de rechtbank als sterk bewijs beschouwde. De verdachte had geen aannemelijke verklaring voor de aanwezigheid van zijn DNA op de plaats delict. De rechtbank verwierp de verdediging van de verdachte, die stelde dat hij slechts op de uitkijk had gestaan. Daarnaast werd de verdachte ook veroordeeld voor het veroorzaken van gevaar op de weg met een scooter, waarvoor een geldboete en een rijontzegging van twee maanden werd opgelegd. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de recidive van de verdachte. De vorderingen van benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, met schadevergoedingen voor materiële schade en wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09/392920-24, 09/349932-24 (ttz. gev.), 09/012091-23 (tul) en 09/315263-22 (tul)
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats 1] , locatie [locatie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 24 maart 2025 (pro forma, enkel in de zaak met parketnummer 09/392920-24) en 18 juni 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. I.G.M. Oostrom en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. T. Kocabas naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
ten aanzien van parketnummer 09/392920-24 (hierna: dagvaarding I)
1.
hij op of omstreeks 25 augustus 2024 te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, sieraden, een of meer geldbedragen, elektronische apparatuur en/of pokemon kaarten, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
2.
hij op of omstreeks 11 september 2024 te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, munten, sieraden en/of horloges, in elk geval enig goed, die geheel of ten dele aan [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
3.
hij op of omstreeks 24 november 2024 te Nieuwerkerk a/d IJssel, gemeente Zuidplas tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, sieraden en/of gulden munten verzameling(en), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 4] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking.
ten aanzien van parketnummer 09/349932-24 (hierna: dagvaarding II)
1.
hij op of omstreeks 14 augustus 2024 te Hazerswoude-Dorp, gemeente Alphen aan den Rijn, een scooter, althans een goed heeft verworven, voorhanden heeft gehad, en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij op of omstreeks 14 augustus 2024 te Hazerswoude-Dorp, gemeente Alphen aan den Rijn als bestuurder van een voertuig (scooter), daarmee rijdende op de weg, [straatnaam] ,
- met een te hoge snelheid door de bebouwde kom reed en/of
- zonder verlichting reed en/of
- door een rood verkeerslicht reed en/of
- over een voetpad reed en/of
- reed zonder een verkeersrichting aan te geven,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij dagvaardingen I en II ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feiten 1 en 2 op dagvaarding I vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat het enkele feit dat een met de verdachte overeenkomend DNA-mengprofiel is aangetroffen op een steen en een pannenlap in de woningen, niet maakt dat hiermee voldoende wettig bewijs voorhanden is. Met betrekking tot feit 3 op dagvaarding I heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat hij slechts op de uitkijk heeft gestaan en dit hoogstens als medeplichtigheid kan worden gezien, terwijl dit niet aan de verdachte ten laste is gelegd.
Met betrekking tot de bij dagvaarding II ten laste gelegde feiten heeft de raadsman vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat de verdachte niet de bestuurder van de scooter is geweest en niet wist of had kunnen vermoeden dat de scooter van een misdrijf afkomstig was.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in bijlage I de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feiten 1 en 2 op dagvaarding I
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat het enkel aantreffen van de DNA-mengprofielen onvoldoende zou zijn om tot wettig en overtuigend bewijs van betrokkenheid van de verdachte bij de inbraken te komen.
Uit de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat er op 25 augustus 2025 is ingebroken in de woning aan de [adres 1] in [plaats 2] (hierna: [adres 1] ) en op 11 september 2024 in de woning aan de [adres 2] in [plaats 3] (hierna: [adres 2] ), zoals onder 1 en 2 ten laste is gelegd.
In beide zaken is sprake van een aangifte, terwijl verder biologische sporen zijn aangetroffen op een steen op de grond in de hal ( [adres 1] ) en op een pannenlap op de vloer ter hoogte van het inklimraam waar een gat in zat ( [adres 2] ). Gevraagd naar de pannenlap heeft aangever [benadeelde 3] verklaard dat de pannenlap sinds de jaren ’90 in het bezit van de bewoner (zijn vader) is en nooit de woning heeft verlaten.
Eurofins heeft over deze sporen geconcludeerd dat de resultaten van het onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 (de bemonstering bevat DNA van [verdachte] en één onbekende persoon ( [adres 1] ) dan wel twee onbekende personen ( [adres 2] )) juist is dan wanneer hypothese 2 (de bemonstering bevat DNA van twee dan wel drie onbekende personen) juist is.
De rechtbank is van oordeel dat beide biologische sporen als dadersporen kunnen worden aangemerkt. Daartoe is redengevend dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de gevonden steen in de woning aan de [adres 1] is gebruikt om het raam in te gooien. Het biologische spoor op de pannenlap in de woning aan de [adres 2] kan evenmin anders worden verklaard dan dat deze daarop terecht is gekomen toen werd ingebroken, gelet op de verklaring van de bewoner. De verdachte heeft geen enkele verklaring gegeven voor de (sterke) match van zijn DNA-profiel met de DNA-profielen van die sporen. De rechtbank trekt daarom de conclusie dat de biologische sporen van de verdachte op die voorwerpen terecht zijn gekomen ten tijde van de inbraken. De rechtbank acht daarom bewezen dat de verdachte betrokken is geweest bij deze woninginbraken.
Aangezien getuige [naam 1] in de nacht van de woninginbraak heeft gezien dat er twee jongens met een bivakmuts voor een woning aan de [adres 1] stonden, is de rechtbank van oordeel dat het dossier voldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen vaststellen dat de verdachte de woninginbraak tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd.
Dit is anders voor de inbraak in de woning aan de [adres 2] . De rechtbank zal de verdachte van het bestanddeel ‘tezamen en in vereniging met een of meer anderen’ vrijspreken, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat een ander of anderen betrokken was/waren.
Ten aanzien van feit 3 op dagvaarding I
De rechtbank gaat op grond van de redengevende feiten en omstandigheden zoals opgenomen in de bewijsmiddelen uit van het volgende feitencomplex.
Op 24 november 2024 heeft een inbraak plaatsgevonden in een woning aan de [adres 3] te [plaats 4] . De daders hebben op twee verschillende momenten op de dag bij de woning ingebroken en bij de tweede inbraak zijn veel sieraden en een guldenmuntenverzameling, die toebehoorden aan aangever [benadeelde 4] , weggenomen uit een kluis die in de vloer van de slaapkamer was verstopt.
Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte via Snapchat het adres van de woninginbraak heeft doorgekregen van [naam 2] . [naam 2] heeft gewerkt voor thuiszorgorganisatie [bedrijfsnaam] , heeft ook thuiszorg (schoonmaakhulp) verleend aan de bewoners van de [adres 3] en was op de hoogte van de verborgen kluis in de vloer.
De telefoon van de verdachte is op 24 november 2024 tweemaal in de buurt van de [adres 3] aangestraald.
De verdachte heeft aanvankelijk gezwegen en kaal ontkend. Pas op de zitting heeft hij verklaard dat hij op straat door een jongen uit de buurt was aangesproken om ergens naartoe te gaan en dat hij onder druk is meegegaan naar de [adres 3] . Aangekomen op de [adres 3] kreeg de verdachte de opdracht om op de uitkijk te staan. De verdachte heeft verklaard dat het klopt dat zij twee keer bij de woning zijn geweest, zoals blijkt uit de aangifte, en dat hij ook de tweede keer onder druk is meegegaan. Ook de tweede keer zou de verdachte alleen op de uitkijk hebben gestaan.
De rechtbank hecht geen geloof aan deze verklaring. Daarvoor acht de rechtbank allereerst redengevend dat hij dit pas op de zitting heeft verklaard. Dat laat de mogelijkheid open dat hij zijn verhaal heeft aangepast aan het verstrekte dossier, hetgeen afbreuk doet aan zijn geloofwaardigheid. Verder acht de rechtbank van belang dat er geen steunbewijs voor deze verklaring aanwezig is. Bovendien blijkt uit het dossier dat het een vooropgezet plan was om bij de woning aan de [adres 3] te gaan inbreken en dat de verdachte daarin een belangrijke rol had. Het is de verdachte geweest die het adres van de woning via SnapChat heeft doorkregen. Dat verhoudt zich moeizaam met zijn verklaring dat hij onder druk door iemand ergens naartoe is meegenomen. Daarnaast blijkt dat de verdachte tussen de ‘eerste inbraak’ en de ‘tweede inbraak’ een aantal keren heeft gebeld met [naam 2] , de verzender van het adres. Ten slotte past het door de verdachte genoemde aantal betrokkenen (2 personen) niet bij de verklaring van een buurtgenoot (over 3 wegrennende personen).
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden een in nauwe en bewuste samenwerking uitgevoerde woninginbraak, zodat het ten laste gelegde medeplegen van deze inbraak wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Ten aanzien van feit 1 op dagvaarding II
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank af dat op 12 augustus 2024 een scooter is gestolen door twee mannen. De twee mannen hadden de scooter op Marktplaats gezien en met de verkoper (tevens aangever) [aangever] afgesproken om de scooter te kopen. Na een proefrit zijn de mannen er met de scooter vandoor gegaan. Op 14 augustus 2024 is de verdachte samen met een ander, terwijl zij in het bezit waren van de scooter, aangehouden. De aangever heeft de verdachte herkend als zijnde één van de twee mannen die de scooter kwam bekijken en heeft meegenomen.
Ten aanzien van feit 2 op dagvaarding II
De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij de bijrijder was. Gelet op het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant, in combinatie met de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] , stelt de rechtbank vast dat verdachte de bestuurder van de scooter is geweest.
Voor het veroorzaken van gevaar of hinder op de weg in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) dient er sprake te zijn van evident gevaarlijk rijgedrag. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. De verbalisant heeft waargenomen dat de verdachte levensgevaarlijk en erg hard reed, een stopteken heeft genegeerd en tijdens de achtervolging meerdere overtredingen heeft begaan. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte artikel 5 WVW heeft overtreden en komt daarmee tot een bewezenverklaring.
3.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot de bij dagvaarding I en dagvaarding II ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
ten aanzien van dagvaarding I:
1.
hij op 25 augustus 2024 te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard, tezamen en in vereniging met een ander, sieraden, geldbedragen, elektronische apparatuur en pokemon kaarten, die geheel aan [benadeelde 1] toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
2.
hij op 11 september 2024 te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, munten, sieraden en horloges, die geheel aan [benadeelde 2] toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
3.
hij op 24 november 2024 te Nieuwerkerk a/d IJssel, gemeente Zuidplas, tezamen en in vereniging met anderen, sieraden en gulden munten verzamelingen, die geheel aan [benadeelde 4] toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
ten aanzien van dagvaarding II:
1.
hij op 14 augustus 2024 te Hazerswoude-Dorp, gemeente Alphen aan den Rijn, een scooter, voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij op 14 augustus 2024 te Hazerswoude-Dorp, gemeente Alphen aan den Rijn, als bestuurder van een voertuig (scooter), daarmee rijdende op de weg,
de[straatnaam] ,
- met een te hoge snelheid door de bebouwde kom reed en
- zonder verlichting reed en
- door een rood verkeerslicht reed en
- over een voetpad reed en
- reed zonder een verkeersrichting aan te geven,
door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, en het verkeer op die weg werd gehinderd.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Ten aanzien van feit 1 op dagvaarding II
De rechtbank concludeert op grond van de bewijsmiddelen dat de verdachte de scooter zelf als pleger of medepleger door diefstal heeft verkregen. Diefstal is aan de verdachte echter niet ten laste gelegd.
Op grond van vaste rechtspraak geldt dat de omstandigheid dat iemand een helingshandeling als genoemd in artikelen 416 of 417bis van het Wetboek van Strafrecht verricht ten aanzien van een voorwerp dat hij zelf als pleger of medepleger door misdrijf heeft verkregen aan de kwalificatie heling in de weg staat.
Het bovenstaande brengt met zich dat het ten laste gelegde feit kan worden bewezen, maar dat de omstandigheid dat de helingshandeling is verricht ten aanzien van een voorwerp dat de verdachte zelf als pleger of medepleger door misdrijf heeft verkregen aan de kwalificatie van heling in de weg staat.
Dit brengt met zich dat het bewezenverklaarde niet gekwalificeerd kan worden als heling en derhalve geen strafbaar feit oplevert, zodat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van feiten 1, 2 en 3 op dagvaarding I en feit 2 op dagvaarding II
Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van de feiten op dagvaarding I en feit 1 op dagvaarding II wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie ten aanzien van feit 2 op dagvaarding II een geldboete van € 600,- en een rijontzegging voor de duur van twee maanden gevorderd.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij een bewezenverklaring een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest op te leggen met daaraan eventueel gekoppeld een voorwaardelijk strafdeel en de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie woninginbraken, waarvan twee in vereniging. De slachtoffers waren allemaal op vakantie en voornamelijk oudere personen van wie veel persoonlijke sieraden en goederen met emotionele waarde zijn weggenomen. Met zijn handelen heeft de verdachte het eigendomsrecht van de eigenaren aangetast en een inbreuk gemaakt op het gevoel van veiligheid en de privacy van de bewoners. Een woning is juist een plek waar men zich veilig moet kunnen voelen. Woninginbraken kunnen daarnaast bij omwonenden ook voor gevoelens van angst en onveiligheid zorgen. De verdachte heeft zich blijkbaar alleen laten leiden door zijn eigen financiële belangen. Daarnaast is schade toegebracht aan de woningen en is in de woningen het één en ander overhoop gehaald.
Ook heeft de verdachte zich als bestuurder van een scooter schuldig gemaakt aan het veroorzaken van gevaar en hinder op de weg tijdens een wilde achtervolging door de politie.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 11 juni 2025. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat hij in de afgelopen jaren meerdere keren voor vermogensdelicten is veroordeeld. De rechtbank houdt anderzijds ook rekening met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, nu hij na het plegen van een of meer van de onderhavige feiten is veroordeeld voor strafbare feiten.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 11 juni 2025, waaruit volgt dat sprake is van problematiek op het gebied van dagbesteding, financiën en sociaal netwerk. Het risico op recidive wordt als hoog ingeschat. De reclassering adviseert aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandelverplichting en ambulante begeleiding, verplichte dagbesteding, een contactverbod met de slachtoffers, een locatieverbod met elektronische monitoring in Bodegraven en Haastrecht en een locatiegebod met elektronische monitoring op zijn verblijfadres op vastgestelde tijden. Daarnaast adviseert de reclassering de voorwaarden dadelijk uitvoer te verklaren.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarin is als uitgangspunt voor een woninginbraak vermeld een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden wanneer sprake is van recidive, zoals in dit geval. In strafverzwarende zin heeft de rechtbank meegewogen dat het veelal om oudere slachtoffers gaat van wie veel persoonlijke sieraden en goederen met emotionele waarde zijn meegenomen, terwijl zij op vakantie waren. Het waren brute woninginbraken waaraan grondige voorbereiding vooraf moet zijn gegaan.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur. Alles afwegende acht de rechtbank ter zake van feiten 1, 2 en 3 op dagvaarding I een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, passend en geboden. De rechtbank komt tot een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist, omdat de rechtbank het medeplegen niet bewezen acht ten aanzien van feit 2 op dagvaarding I en zij de verdachte ontslaat van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1 op dagvaarding II.
De rechtbank zal een deel van de op te leggen gevangenisstraf, namelijk acht maanden, voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank verbindt aan de voorwaardelijke gevangenisstraf de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. De rechtbank zal niet bevelen dat deze bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, omdat daar geen wettelijke grondslag voor is nu geen feit bewezen is verklaard dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De rechtbank acht een voorwaardelijke gevangenisstraf passend, enerzijds om de ernst van de gepleegde feiten tot uitdrukking te brengen en anderzijds om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken.
Ter zake van feit 2 op dagvaarding II zal de rechtbank aan de verdachte een geldboete
van € 600,- opleggen. Met het oog op de bescherming van de verkeersveiligheid zal de rechtbank aan de verdachte ook een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee maanden opleggen.

7.De vordering van de benadeelde partijen/de schadevergoedingsmaatregel

[benadeelde 1] heeft zich ten aanzien van feit 1 op dagvaarding I als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en een schadevergoeding gevorderd van € 1.128,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 428,- aan materiële schade en € 700,- aan immateriële schade.
[benadeelde 3] heeft zich ten aanzien van feit 2 op dagvaarding I als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en een schadevergoeding gevorderd van € 8.471,23, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 7.721,23 aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade.
[benadeelde 4] heeft zich ten aanzien van feit 3 op dagvaarding I als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en een schadevergoeding gevorderd van € 1.717,45, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.277,45 aan materiële schade en € 700,- aan immateriële schade.
7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de verzochte vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen onvoldoende zijn onderbouwd. Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 3] heeft de raadsman betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat geen schriftelijke volmacht is gegeven door de benadeelde terwijl de vordering is ingediend door zijn zoon.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
7.3.1.
De vordering van [benadeelde 1]
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door feit 1 op dagvaarding I, ter grootte van het gevorderde bedrag. De vordering is namens de verdachte niet gemotiveerd betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen tot een bedrag van € 428,-. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 25 augustus 2024, de dag van de pleegdatum.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft voorts immateriële schade gevorderd. De grondslag van de vordering is gelegen in de aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Bij de benadeelde partij zou sprake zijn van psychische schade.
De rechtbank overweegt dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner(s) van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan.
Gelet op dit kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld – hoe invoelbaar de gevoelens van angst en onveiligheid ook zijn – ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ zoals hiervoor bedoeld. De benadeelde partij heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het ontstaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid en hier doet zich niet een situatie voor waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Dat betekent dat dit deel van de vordering onvoldoende onderbouwd is. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Dit houdt in dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Proceskosten
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.3.2.
De vordering van [benadeelde 3]
De rechtbank stelt vast dat niet [benadeelde 3] zelf, maar zijn vader [benadeelde 2] schade heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde feit 2 op dagvaarding I en dus ter zake dat feit de benadeelde partij is.
Op grond van artikel 51c, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de benadeelde partij zich ter terechtzitting laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, die daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht heeft. Deze bepaling strekt zich ook uit tot de voeging door middel van de opgave als bedoeld in artikel 51g, eerste lid, Sv. In het in die bepaling bedoelde formulier is dan ook een voorziening getroffen voor het verstrekken van een dergelijke volmacht. De rechtbank stelt voorop dat een dergelijke volmacht strekt tot het verrichten van rechtshandelingen in het belang van de gevolmachtigde. De volmacht strekt daarmee tot bescherming van degene die de volmacht afgeeft.
Zoals de raadsman terecht heeft gesteld, ontbreekt bij de vordering een volmacht, zodat niet is komen vast te staan dat [benadeelde 3] bevoegd is de benadeelde partij te vertegenwoordigen. [benadeelde 3] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Dit houdt in dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Proceskosten
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
7.3.3.
De vordering van [benadeelde 4]
Materiële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door feit 3 op dagvaarding I, ter grootte van het gevorderde bedrag. De vordering is namens de verdachte niet gemotiveerd betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen tot een bedrag van € 1.277,45. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 24 november 2024, zijnde de pleegdatum van feit 3 op dagvaarding I.
Immateriële schade
Ten aanzien van de immateriële schade zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren, met verwijzing naar de overwegingen ten aanzien van de immateriële schade in 7.3.1. die betrekking hebben op benadeelde partij [benadeelde 1] . Dit houdt in dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Proceskosten
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.4.
De schadevergoedingsmaatregelen
De verdachte zal voor de onder 3.4. bewezenverklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is, zoals hierboven is vastgesteld, tegenover de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 4] aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan hen is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen:
  • een bedrag van € 428,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 augustus 2024, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] , en
  • een bedrag van € 1.277,45, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 november 2024, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 4] .
De rechtbank ziet voorts aanleiding om eveneens een schadevergoedingsmaatregel op te leggen ten gunste van [benadeelde 2] . Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat [benadeelde 2] als gevolg van feit 2 op dagvaarding I schade heeft geleden. De rechtbank stelt die schade vast op € 2.689,-, zijnde de waarde van een gouden heren- en dameshorloge die met facturen is onderbouwd, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 11 september 2024, de pleegdatum van het feit, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen:
- een bedrag van € 2.689,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 september 2024, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 2] .

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

De lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermeldt de volgende onder de verdachte inbeslaggenomen voorwerpen:
1. STK Handschoen (voorwerpnummer 3251570);
2. 2 STK Handschoen (voorwerpnummer 3251571);
3. 2 STK Handschoen (voorwerpnummer 3251572);
4. 2 STK Handschoen (voorwerpnummer 3251574).
8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genoemde voorwerpen verbeurd worden verbeurd verklaard.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de goederen terug te geven aan de verdachte. Subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Nu de inbeslaggenomen voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring in de zin van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht, zal de rechtbank de teruggave van de goederen aan de verdachte gelasten.

9.De vorderingen tot tenuitvoerlegging

9.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij vordering van 24 februari 2025 gevorderd dat de bij parketnummer 09/012091-23 door de politierechter van de rechtbank Den Haag op 4 oktober 2024 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee weken ten uitvoer wordt gelegd wegens het niet naleven van de algemene voorwaarden. Ter zitting heeft de officier van justitie gepersisteerd bij de tenuitvoerlegging van de vordering.
Voorts heeft de officier van justitie bij vordering van 6 juni 2025 gevorderd dat de bij parketnummer 09/315263-22 door de politierechter van de rechtbank Den Haag op 22 februari 2023 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee weken ten uitvoer wordt gelegd wegens het niet naleven van de algemene voorwaarden. Ter zitting heeft de officier van justitie gepersisteerd bij de tenuitvoerlegging van de vordering.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen dan wel op de voet van artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht te matigen in die zin dat deze worden geacht te zijn geëxecuteerd door het reeds ondergane voorarrest.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de verdachte in twee proeftijden liep en zich gedurende die twee proeftijden opnieuw schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, wederom vermogensdelicten. Om die reden zal de rechtbank de vorderingen van de officier van justitie toewijzen en de tenuitvoerlegging van bovengenoemde voorwaardelijke straffen gelasten.

10.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op artikelen:
- 14 a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht;
- 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

11.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I en dagvaarding II ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.4. bewezen is verklaard;
verklaart dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I, feit 1:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
ten aanzien van dagvaarding I, feit 2:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
ten aanzien van dagvaarding I, feit 3:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
ten aanzien van dagvaarding II, feit 1:
opzetheling;
ten aanzien van dagvaarding II, feit 2:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
verklaart het onder dagvaarding I, feiten 1, 2 en 3 en dagvaarding II, feit 2 bewezenverklaarde strafbaar;
verklaart het onder dagvaarding II, feit 1 bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging;
veroordeelt de verdachte ter zake van feiten 1, 2 en 3 op dagvaarding I tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (TWINTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
8 (ACHT) MAANDEN, nietzal worden
tenuitvoergelegdonder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de hierbij op
twee jarenvastgestelde
proeftijdniet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de verdachte gedurende de proeftijd:
- zich binnen een week na invrijheidsstelling meldt bij GGZ Reclassering Fivoor op het adres Antwerpseweg 3 in Gouda , op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich laat behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de
zorgverlener dat nodig vindt;
- zich laat begeleiden door Zorgtrium of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De begeleiding duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de begeleiding;
- zich onthoudt van - direct of indirect - contact met [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en/of [benadeelde 4] ;
- zich niet in de verboden gebieden in Bodegraven en Haastrecht bevindt, zoals is uitgetekend op de afbeeldingen A en B (als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht). De verdachte werkt mee aan elektronische monitoring op dit locatieverbod. De verdachte gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat hij in Nederland blijft. Het openbaar ministerie kan op verzoek van de reclassering dit locatieverbod (deels) laten vervallen. De aansluiting van het elektronische monitoringmiddel kan plaatsvinden vanaf de derde werkdag nadat de reclassering is geïnformeerd over de ingangsdatum. De aansluiting zal plaatsvinden in de Penitentiaire Inrichting;
- op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig is op het verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met de verdachte en mede afhankelijk van de dagbesteding. Bij de start hoeft de verdachte op doordeweekse dagen met dagbesteding een aaneengesloten blok van 12 uur niet op het verblijfadres te zijn. Op dagen zonder opleiding, (vrijwilligers)werk of behandeling is dat 2 uur. In de weekenden heeft de verdachte een aaneengesloten blok van 4 uur per dag vrij te besteden. De verdachte werkt mee aan elektronische monitoring op dit locatiegebod. Het huidige verblijfadres is [adres 4] , [postcode] [plaats 5] . Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft. De verdachte gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat hij in Nederland blijft. Het openbaar ministerie kan op verzoek van de reclassering de genoemde bloktijden veranderen of het locatiegebod laten vervallen. De aansluiting van het elektronische monitoringmiddel kan plaatsvinden vanaf de derde werkdag nadat de reclassering is geïnformeerd over de ingangsdatum. De aansluiting zal plaatsvinden in de Penitentiaire Inrichting;
- zich zal inspannen voor het vinden en behouden van betaald werk van minimaal 26 uur per week, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag;
geeft opdracht aan GGZ Reclassering Fivoor tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de verdachte gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
veroordeelt de verdachte voorts ten zake van feit 2 op dagvaarding II tot:
een
geldboetevan
€ 600,- (ZESHONDERD euro);
bepaalt dat de geldboete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen
door hechtenis voor de tijd van 12 dagen;
veroordeelt de verdachte voorts ten zake van feit 2 op dagvaarding II tot:
- een
ontzeggingvan de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van
2 (TWEE) MAANDEN;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] deels toe tot een bedrag van € 428,-, bestaande uit materiële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 25 augustus 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 1] ;
bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is en dat zij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 428,-, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 augustus 2024, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 8 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat hij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
de schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 2.689,-, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 11 september 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[benadeelde 2] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 36 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] deels toe tot een bedrag van € 1.277,45, bestaande uit materiële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 24 november 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 4] ;
bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is en dat hij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 1.277,45, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals hierboven bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[benadeelde 4] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 22 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de inbeslaggenomen goederen
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst genoemde voorwerpen, te weten:
1. STK Handschoen (voorwerpnummer 3251570);
2. 2 STK Handschoen (voorwerpnummer 3251571);
3. 2 STK Handschoen (voorwerpnummer 3251572);
4. 2 STK Handschoen (voorwerpnummer 3251574);
de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 09/012091-23
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis d.d. 4 oktober 2024 van de politierechter in deze rechtbank, gewezen onder parketnummer 09/012091-23, te weten een gevangenisstraf voor de duur van twee weken;
de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 09/315263-22
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis d.d. 22 februari 2023 van de politierechter in deze rechtbank, gewezen onder parketnummer 09/315263-22, te weten een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.C. Goilo-Kam, voorzitter,
mr. S.M. Krans, rechter,
mr. A.J. Nederhoed, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E. Özsoy, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2025.