In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een vreemdeling van Poolse nationaliteit. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de minister van mening was dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had in Nederland. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 10 juni 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling aanwezig was met een waarnemer en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling eerder was uitgezet naar Polen en dat zijn verblijf in Nederland niet rechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de vreemdeling onder de in de wet genoemde categorieën viel en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft de beroepsgrond van de vreemdeling verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat hij rechtmatig verblijf had of dat hij een lichter middel had kunnen krijgen. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 12 juni 2025.