In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse eiser. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.M. Seth Paul, stelde dat zijn ophouding op een onjuiste grondslag had plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de juiste grondslag voor de ophouding had, namelijk artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet, en dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft de minister wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 juni 2025 en er kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.