ECLI:NL:RBDHA:2025:12120

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
NL25.26651
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en overdracht naar Kroatië onder de Dublin-verordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in het kader van de Dublin-verordening naar Kroatië moest worden overgedragen. De maatregel van bewaring was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 16 juni 2025, omdat er een concreet aanknopingspunt voor overdracht bestond en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 25 juni 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel zwaar als licht, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De eiser betwistte de aanwezigheid van een significant risico op onttrekking, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden, waaronder de weigering van de eiser om mee te werken aan zijn overdracht, dit risico bevestigden. De rechtbank concludeerde dat er geen andere, minder dwingende maatregelen toepasbaar waren en dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, en is openbaar gemaakt op 9 juli 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26651

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. S.R. Kwee),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.S.W.Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Zengin. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser betwist dat er sprake is van een significant risico op onttrekking. Volgens eiser kan zware grond 3k hem niet worden tegengeworpen omdat hij alleen maar heeft gezegd niet te willen meewerken omdat er destijds nog een hoger beroep in behandeling was tegen het overdrachtsbesluit van 13 maart 2025. Pas kort voor de zitting, op 19 juni 2025, werd dat hoger beroep ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2025:2697).
3. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829 volgt dat verweerder bij de meeste zware gronden, waaronder zware grond 3a, 3f, en 3k, kan volstaan met een toelichting dat die zware gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat deze zware en de lichte gronden, in samenhang gezien en gelet op de gegeven motivering, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Uit de verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor blijkt verder dat hij zijn paspoort onderweg naar Kroatië aan reisagenten heeft afgegeven en dat hij dit document nadien niet meer in bezit heeft gekregen. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser Nederland is binnengekomen zonder geldige identiteitsdocumenten, zodat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Nu eiser zijn paspoort op eigen initiatief heeft afgestaan, kan ook zware grond 3f als feitelijk juist worden aangemerkt. Ook bestaat voldoende grond voor het standpunt van verweerder dat er een significant risico op onttrekking bestaat. In het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling op 16 juni 2025 heeft eiser verklaard dat hij niet terug wil naar Kroatië. Ter zitting heeft eiser op de vraag of hij zal meewerken aan een terugkeer naar Kroatië geantwoord dat hij daar onmenselijk is behandeld en dat hij in Nederland wil blijven
.Uit deze verklaring leidt de rechtbank af dat eiser nog steeds geen medewerking wil verlenen aan zijn overdracht aan Kroatië, ongeacht het feit dat zijn hoger beroep inmiddels ongegrond is verklaard. De rechtbank oordeelt derhalve dat eiser de zware grond 3k terecht is tegengeworpen. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
4. Eiser voert aan dat er ten onrechte geen lichter middel is toegepast. Eiser meent dat het, gelet op zijn ernstige psychische klachten, niet aanvaardbaar is dat hij van 16 juni 2025 tot zijn geplande overdracht op 15 juli 2025 in bewaring moet doorbrengen.
5. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op hetgeen onder 3 is overwogen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel doeltreffend zou zijn geweest. Zoals in die overweging is besproken, is er sprake van een significant risico op onttrekking. Verder is in de maatregel vermeld dat een eerder opgelegde meldplicht niet heeft geleid tot het vertrek van eiser. Niet is gebleken dat eiser enige actie heeft ondernomen om zijn overdracht te bespoedigen dan wel ter effectuering van zijn overdracht. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat de overdracht van eiser niet vóór 15 juli 2025 kon plaatsvinden vanwege het organiseren van een escort bij deze vlucht in verband met eisers psychische gesteldheid. Ten aanzien van deze psychische gesteldheid heeft verweerder in de maatregel terecht overwogen dat in het detentiecentrum toegang bestaat tot medische zorg die gelijkwaardig is aan de zorg in de vrije maatschappij. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.