3.4.Bewijsoverwegingen
Juridisch kader artikel 6 WVW
De rechtbank stelt voorop dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW aankomt op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid.
Daarnaast is voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW vereist dat ten gevolge van het ongeval sprake is van zwaar lichamelijk letsel of zodanig letsel dat het slachtoffer daardoor tijdelijke ziekte of verhindering van de normale bezigheden heeft ondervonden.
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of 1) sprake is van enige, en zo ja welke, mate van schuld van de verdachte aan het verkeersongeval, en of 2) de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten gevolge van het ongeval zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen dan wel tijdelijke ziekte of verhindering van de normale bezigheden hebben ondervonden.
Mate van schuld
Niet ter discussie staat dat op 10 mei 2024 een verkeersongeval heeft plaatsgevonden op de [straatnaam] in Den Haag waarbij de verdachte met zijn auto voetgangers heeft geraakt die op dat moment een zebrapad aan het oversteken waren.
Door de verdediging is gesteld dat de verdachte geen schuld in de zin van artikel 6 WVW aan dat ongeluk heeft gehad. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er slechts sprake was van een zeer tijdelijke onoplettendheid, dat de situatie ter plaatse bovendien niet zodanig was dat die speciale oplettendheid vereiste en dat uit het dossier niet kan blijken dat de verdachte de maximumsnelheid heeft overtreden nu de accuraatheid van de gegevens waarop de snelheidsanalyse van de politie is gebaseerd niet is te controleren. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat uit het forensisch onderzoek aan de plaats delict blijkt dat de auto van de verdachte al min of meer op het zebrapad moet zijn geweest toen de kinderwagen het zebrapad opreed, waardoor niet kan worden uitgesloten dat de voetgangers het zebrapad hebben betreden toen het eigenlijk al te laat was. Indien er een andere mogelijke oorzaak van het ongeval is, volgt daaruit volgens de verdediging dat het aandeel van de schuld van de verdachte minder groot is. De verdediging heeft bepleit dat al met al geen sprake kan zijn van aanmerkelijke onvoorzichtigheid, zodat de verdachte zou moeten worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
De rechtbank overweegt dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld hoe hard de verdachte precies heeft gereden op de momenten voor het ongeval, en dus ook niet of hij kort voor, dan wel tijdens het ongeval de maximaal toegestane snelheid heeft overschreden. Op basis van zijn eigen verklaring en de verklaring van de getuige [naam] is het naar het oordeel van de rechtbank echter wel duidelijk dat de verdachte het zebrapad naderde met een snelheid die op of net boven de 50 kilometer per uur lag. Anders dan de verdediging stelt, vraagt de verkeerssituatie ter plaatse naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk een speciale oplettendheid. Het betreft een weg met enkele zebrapaden na elkaar, de verdachte naderde een zebrapad waarbij duidelijk zichtbaar een waarschuwingsbord was geplaatst en zijn zicht op de stoep naast dat zebrapad werd enigszins gehinderd door geparkeerde fietsen, zodat de verdachte minder goed kon zien of er voetgangers stonden die gebruik wilden gaan maken van het zebrapad. Het naderen van een zebrapad is bovendien hoe dan ook een situatie die vraagt om extra en gerichte aandacht voor andere verkeersdeelnemers; in het bijzonder voor voetgangers. De verdachte kent bovendien de situatie ter plaatse. Al deze factoren maken dat de verdachte extra alert had moeten zijn en juist op dat moment niet zijn blik van de weg had mogen afwenden, zoals hij naar zijn zeggen wel heeft gedaan, ook als dat slechts een enkel ogenblik is geweest. Zijn onoplettendheid ging zover dat hij niet heeft bemerkt dat de voetgangers gebruik wilden gaan maken van het zebrapad, en vervolgens niet heeft bemerkt dat zij zich op dat zebrapad bevonden. Bovendien had hij, gelet op de hierboven beschreven verkeerssituatie, vaart moeten minderen, ook als hij zich wel aan de maximumsnelheid heeft gehouden. De maximumsnelheid is immers niet in elke situatie de geboden snelheid.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte een ongeluk heeft veroorzaakt dat aan zijn schuld te wijten is, doordat hij aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld.
Letsel
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte tevens zou moeten worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde omdat het letsel van beide slachtoffers geen letsel is in de zin van artikel 6 WVW. Zij voert daartoe ten aanzien van [slachtoffer 2] aan dat niets is gebleken over de aard en de ernst van zijn letsel, over eventueel medisch ingrijpen, de duur van het herstel of de ‘tijdelijkheid’ van de ziekte of verhindering en of het herstel een termijn van vier weken heeft overschreden. Ten aanzien van het letsel van [slachtoffer 1] heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende bekend is over het letsel en onvoldoende is gebleken van de aard en noodzaak van medisch ingrijpen om dat letsel aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. Meer specifiek heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat een causaal verband tussen het voorval en de longontsteking niet uit het dossier valt af te leiden. Tenslotte zou ook van tijdelijke ziekte of tijdelijke verhindering van de dagelijkse bezigheden geen sprake kunnen zijn omdat uit het dossier niet blijkt of [slachtoffer 1] langer dan vier weken ziek of verhinderd is geweest.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het letsel van [slachtoffer 2] dat uit de medische gegevens in het dossier blijkt dat hij ten gevolge van het ongeval een mastoïdfractuur (fractuur van het slaapbeen) en een hersenschudding heeft opgelopen. Hoewel uit het dossier inderdaad niet is gebleken hoe lang het herstel van [slachtoffer 2] heeft geduurd, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de aard van het letsel dat in ieder geval sprake is geweest van tijdelijke ziekte. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij een hersenschudding van welke aard dan ook hersteltijd nodig is waarin de zieke gedurende enige weken rust moet houden en dus niet de normale bezigheden kan uitoefenen. [slachtoffer 2] heeft na het ongeval twee dagen in het ziekenhuis gelegen en heeft zoals gezegd een hersenschudding opgelopen waarvan hij in de periode daarna moest herstellen. Daardoor kon hij gedurende die periode niet de dingen doen die hij normaal zou doen. De rechtbank merkt op dat de termijn van vier weken herstel die door de verdediging en de officier van justitie is aangenomen als “harde” eis voor tijdelijke ziekte of verhindering in de normale bezigheden, niet als een zodanige eis blijkt uit de rechtspraak. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat ook kortere periodes van ziekte of verhindering onder omstandigheden kunnen volstaan. Dit is afhankelijk van de aard van het letsel, de (verwachte) herstelduur en de overige omstandigheden van het geval. De rechtbank merkt het letsel van [slachtoffer 2] , kortom, aan als letsel dat tijdelijke ziekte of verhindering van de normale bezigheden heeft veroorzaakt in de zin van artikel 6 WVW.
Ten aanzien van het letsel van [slachtoffer 1] is de rechtbank van oordeel dat op grond van de aard en de ernst van het letsel en de noodzaak van medisch ingrijpen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank overweegt daartoe dat het slachtoffer een tweejarig meisje is dat ten gevolge van het ongeval vijf dagen op de intensive care heeft gelegen met een bloeding tussen haar schedel en haar brein. Daar heeft zij vanwege haar verwondingen een buisje door haar brein gekregen om de druk te meten en heeft zij aan de beademing gelegen. Door de beademing heeft zij een longontsteking ontwikkeld. De rechtbank ziet voldoende causaal verband tussen het ongeval, de opname van het slachtoffer op de intensive care ten gevolge daarvan en het ontstaan van de longontsteking om die longontsteking aan de schuld van de verdachte te wijten. Immers blijkt uit de medische informatie in het dossier dat het letsel van het slachtoffer aanleiding was om haar aan de beademing te leggen. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan het professionele beoordelingsvermogen van de behandelend artsen en verder is ook niet gebleken van een andere mogelijke oorzaak van die longontsteking. Na vijf dagen is het slachtoffer overgeplaatst naar de “normale” kinderafdeling, waar zij nog eens zes dagen heeft verbleven voordat zij uit het ziekenhuis werd ontslagen. Uit het dossier volgt verder dat het slachtoffer nog altijd niet volledig is hersteld. Zij eet en slaapt slecht en gaat niet naar de opvang. Al die omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de kwalificatie van het letsel van [slachtoffer 1] als zwaar lichamelijk letsel.
Gelet op het voorgaande is ten aanzien van beide slachtoffers naar het oordeel van de rechtbank sprake van letsel in de zin van artikel 6 WVW.