Overwegingen
1. Eiser heeft in eerdere verblijfsrechtelijke procedures verklaard dat hij op
13 december 1991 Nederland is ingereisd. Eiser is van 12 juli 1993 tot 4 februari 1998 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote’. Eiser heeft nadat het rechtmatig verblijf op grond van deze vergunning is beëindigd meerdere verblijfsrechtelijke procedures gevoerd, maar is niet meer in het bezit geweest van een andere verblijfsvergunning. Jegens eiser zijn als besluitonderdeel van meeromvattende afwijzende beschikkingen in reguliere verblijfsprocedures terugkeerbesluiten vastgesteld op 22 april 2002, 23 december 2004,
15 november 2006, 24 februari 2009 en 28 september 2009. Al deze terugkeerbesluiten staan in rechte vast. Eiser heeft na zijn inreis op 13 september 1991 en na het beëindigen van zijn rechtmatige verblijf het grondgebied van de Unie niet verlaten.
2. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het op 9 september 2024 vastgestelde terugkeerbesluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd omdat het privéleven dat eiser sinds 1991 in Nederland heeft opgebouwd en zijn medische omstandigheden beter hadden moeten worden betrokken in de afweging om een terugkeerbesluit op te leggen. In het gehoor is hier onvoldoende op doorgevraagd en in het gehoor en in het terugkeerbesluit is niet betrokken of artikel 3 EVRM zich verzet tegen terugkeer.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het op 9 september 2024 vastgestelde terugkeerbesluit onverplicht is genomen en eiser daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verweerder stelt dat omdat reeds op 22 april 2002 een terugkeerbesluit is vastgesteld en eiser niet heeft voldaan aan de terugkeerverplichting, er geen rechtsgevolgen zijn ontstaan door het op 9 september 2024 vastgestelde terugkeerbesluit.
4. Eiser heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid naar voren gebracht dat verweerder er voor heeft gekozen om een terugkeerbesluit op te leggen en dat dit daarom inhoudelijk moet worden beoordeeld.
5. De rechtbank overweegt dat in het op 9 september 2024 vastgestelde terugkeerbesluit is vermeld dat het instellen van beroep en het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening geen schorsende werking heeft. Dit betekent dat er geen sprake is van ‘procedureel rechtmatig verblijf’ in verband met de onderhavige procedure. De rechtsgevolgen van het op 28 september 2009 vastgestelde terugkeerbesluit zijn dus niet opgeschort door het nemen van het thans te toetsen terugkeerbesluit en het beroep en het verzoek dat hiertegen zijn ingediend. Verweerder hoeft in dat kader, anders dan in de procedure die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, niet te beoordelen of de opschorting van de rechtsgevolgen kan worden beëindigd (arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, K.L.M.N. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892).
6. De rechtbank overweegt evenwel dat het Hof heeft uitgelegd dat uit artikel 5 van richtlijn 2008/115, dat een algemene regel vormt die de lidstaten in acht moeten nemen bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, onder meer volgt dat de bevoegde nationale autoriteiten in alle fasen van de terugkeerprocedure het beginsel van non-refoulement dienen te eerbiedigen en dit beginsel, gelet op het ermee nagestreefde doel, niet restrictief mag worden uitgelegd (arrest van het Hof van 17 oktober 2024, in de zaak Ararat, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892, punt 35). De rechtbank overweegt voorts dat uit de bewoordingen van artikel 5 van richtlijn 2008/115 kan worden afgeleid dat de verplichting voor de autoriteiten om met de in deze bepaling genoemde belangen rekening te houden, óók geldt in iedere fase van de terugkeerprocedure en dat artikel 5 van richtlijn 2008/115 dus niet alleen in acht moet worden genomen bij de vaststelling van een terugkeerbesluit. De verplichtingen die de Uniewetgever heeft vastgesteld in het kader van richtlijn 2008/115 dienen bovendien autonoom gezien te worden van de mogelijkheid van de derdelander om een verzoek om internationale bescherming, dan wel een verzoek om een verblijfsvergunning op grond van nationaal recht in te dienen. Dit betekent dat zolang eiser onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 valt, eiser geen termijn voor vrijwillig vertrek (meer) heeft en verweerder de verwijdering niet (kenbaar) heeft uitgesteld, verweerder verplicht is om eiser te verwijderen. Zolang deze verplichting op verweerder rust, legt verweerder richtlijn 2008/115 ten uitvoer. Dit is niet anders in de periode dat verweerder geen of weinig actieve verwijderingshandelingen uitvoert. Dit betekent dus ook dat verweerder gedurende de gehele periode tussen het vaststellen van een terugkeerbesluit en het vrijwillige of gedwongen feitelijke vertrek van eiser van het grondgebied van de Unie, rekening moet houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement moet eerbiedigen. De rechtbank begrijpt dat indien eiser geen melding maakt van zijn illegale verblijf, waartoe hij overigens wel verplicht is, verweerder niet goed op de hoogte kan zijn van het illegale verblijf van eiser. Verweerder weet weliswaar dat hij na 4 februari 1998 geen verblijfsvergunning aan eiser heeft verleend, maar als eiser zich niet meldt en niet beschikbaar houdt voor vertrek, kan verweerder niet weten of eiser aan zijn vertrekplicht heeft voldaan of dat hij steeds in Nederland en/of op het grondgebied van andere lidstaten heeft verbleven. Verweerder kan dan zich ook niet voortdurend vergewissen of het meest recente eerder vastgestelde terugkeerbesluit kan worden geëffectueerd. Bovendien is het ook aan eiser om aan te geven dat een eerder vastgesteld en definitief geworden terugkeerbesluit inmiddels is achterhaald indien hij zou menen dat hij niet verplicht is om terug te keren en/of verweerder niet bevoegd is om hem te verwijderen.
7. In de onderhavige procedure heeft te gelden dat aan eiser eerder terugkeerbesluiten zijn opgelegd die ook definitief zijn geworden. Verweerder heeft op 9 september 2024 wederom een terugkeerbesluit opgelegd. De rechtbank stelt vast dat dit terugkeerbesluit geen rechtsgevolgen heeft. Verweerder heeft in een eerder opgelegd terugkeerbesluit reeds vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat verweerder in het terugkeerbesluit van 9 september 2024 een termijn voor vrijwillig vertrek heeft bepaald maakt dit niet anders. Dit betekent namelijk uitsluitend dat verweerder in die periode die was bepaald voor vrijwillig vertrek, niet bevoegd was om eiser te verwijderen. De terugkeerverplichting voor eiser heeft in de termijn voor vrijwillig vertrek, die inmiddels overigens ruimschoots is verstreken, onverkort bestaan omdat deze terugkeerverplichting ontstaat door de vaststelling van het terugkeerbesluit en niet door het verlopen van de termijn voor vrijwillig vertrek. Door de vaststelling van het terugkeerbesluit ontstaat ook voor verweerder een verplichting om eiser van het grondgebied te verwijderen, welke verplichting evenwel pas in werking treedt als eiser niet vrijwillig vertrekt binnen de daartoe vastgestelde termijn. Door de termijn voor vrijwillig vertrek en door deze onderhavige procedure is dan ook geen procedureel rechtmatig verblijf verkregen, zodat de terugkeerverplichting voor eiser steeds ononderbroken heeft ontstaan vanaf het definitief worden van het meest recente terugkeerbesluit. Dat in het te toetsen terugkeerbesluit anders dan in de eerdere terugkeerbesluiten, Egypte -wel- is aangemerkt als land van terugkeer betekent ook niet dat er (andere) rechtsgevolgen zijn ontstaan. Het is immers evident dat de terugkeerverplichting steeds op Egypte betrekking heeft gehad omdat eiser (uitsluitend) de Egyptische nationaliteit heeft en er geen enkele indicatie is dat eiser rechtmatig verblijf heeft (gehad) in een ander derde land of dat de toegang tot een ander derde land is verzekerd. Eiser kan weliswaar naar elk derde land vertrekken om te voldoen aan zijn terugkeerverplichting. De verwijdering kan echter alleen op Egypte zijn gericht en dat was voor het thans te toetsen besluit niet anders. Anders dan in het nationale bestuursprocesrecht kan verweerder evenwel niet volstaan met het vaststellen dat een Unierechtelijk terugkeerbesluit geen rechtsgevolgen in het leven roept en een tegen dit besluit aangewend rechtsmiddel dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Doordat verweerder eiser heeft gehoord over zijn verblijfsrechtelijke positie en door het wederom nemen van een terugkeerbesluit en daarmee het nemen van een beslissing over de juridische aard van het feitelijke verblijf van eiser in Nederland, is verweerder verplicht om zich te vergewissen of het meest recente eerder vastgestelde terugkeerbesluit kan worden geëffectueerd of dat sprake is van een relevante wijziging van de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en/of het risico op refoulement.
8. Verweerder heeft eiser voorafgaand aan het op 9 september 2024 vastgestelde terugkeerbesluit gehoord over zijn verblijfsrechtelijke positie. Eiser heeft verklaard dat hij 33 jaar in Nederland is, waarvan slechts deels legaal en dat hij weet dat hij ten tijde van het gehoor geen rechtmatig verblijf heeft. Eiser heeft verder verklaard dat hij gehandicapt is, geen geld en geen adres heeft en niet van plan is om Nederland te verlaten. Eiser heeft ook verklaard geen verblijfsrecht in een andere lidstaat te hebben. Op de vraag of er persoonlijke omstandigheden zijn waarom eiser niet kan terugkeren naar Egypte heeft eiser verklaard dat hij al 33 jaar in Nederland is, geen familie heeft in Egypte en ook geen geld heeft. Nadat eiser is voorgehouden dat een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 4 weken zou worden opgelegd heeft eiser aangegeven in bezwaar te zullen gaan omdat hij niets heeft in Egypte en terugkeer daarom niet mogelijk is. Eiser heeft tot slot verklaard dat hij weet dat hij geen rechtmatig verblijf heeft, dat hij begrijpt dat hij moet terugkeren, dat hij daartegen in bezwaar zal gaan en overigens niets heeft toe te voegen.
9. In het terugkeerbesluit is gemotiveerd dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat eiser een zienswijze kenbaar heeft kunnen maken tegen het voornemen om een terugkeerbesluit uit te vaardigen, maar dat eiser in deze zienswijze geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd.
10. De rechtbank kan op grond van deze zeer summiere motivering niet vaststellen dat de brigadier van politie die het terugkeerbesluit heeft vastgesteld ten tijde van het gehoor en ten tijde van het vaststellen van het terugkeerbesluit op de hoogte was van de eerder vastgestelde terugkeerbesluiten. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de Avim niet door raadpleging van ‘systemen’ kan nagaan of er eerdere terugkeerbesluiten en/of inreisverboden zijn. De rechtbank overweegt dat verweerder, indien dit daadwerkelijk het geval is, per ommegaande moet zorgen dat degenen die terugkeerbesluiten opleggen toegang hebben tot tenminste informatie over eerdere verblijfsrechtelijke procedures, eerder vastgestelde terugkeerbesluiten en eerder uitgevaardigde inreisverboden. De rechtbank kan ook niet vaststellen of deze brigadier heeft onderkend welke verplichtingen de autoriteiten op grond van artikel 5 van richtlijn 2008/115 hebben als zij deze richtlijn ten uitvoer leggen en uit hoofde van die richtlijn een terugkeerbesluit vaststellen. Tegelijkertijd heeft te gelden dat het aan eiser is om feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit volgt dat een eerder vastgesteld terugkeerbesluit berust op zodanig achterhaalde wezenlijke gegevens dat het terugkeerbesluit niet zonder nadere beoordeling van de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en/of het refoulementrisico ten uitvoer kan worden gelegd.
11. De rechtbank zal het terugkeerbesluit niet vernietigen. Eiser is gehoord over zijn verblijf en over de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. Eiser heeft ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit niet verklaard dat zijn privéleven of zijn gezondheid sinds de vaststelling van het meest recente eerder vastgestelde terugkeerbesluit zodanig is gewijzigd dat dit aan terugkeer naar Egypte in de weg staat. Het privéleven van eiser is weliswaar gewijzigd in die zin dat eiser langduriger feitelijk in Nederland verblijft. Dit betekent echter niet zonder meer dat dit privéleven in de weg staat aan het zonder nader onderzoek en/of nadere motivering handhaven van het terugkeerbesluit. Namens eiser is ter zitting op vragen van de rechtbank aangegeven dat na oplegging van het meest recente terugkeerbesluit de beide benen van eiser zijn geamputeerd en hij inmiddels is gediagnosticeerd met prostaatkanker. De rechtbank overweegt dat eiser deze feiten en omstandigheden niet naar voren heeft gebracht tijdens het gehoor en bij het beoordelen of een terugkeerbesluit moest worden opgelegd dan ook geen rekening kon worden gehouden met deze feiten en omstandigheden.
12. Het Hof heeft meerdere keren uitgelegd dat richtlijn 2008/115 noch de wijze waarop aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend, noch de gevolgen van illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat van derdelanders ten aanzien van wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld regelt en dat hieruit volgt dat geen enkele bepaling van richtlijn 2008/115 aldus kan worden uitgelegd dat zij vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander. Het Hof ook uitdrukkelijk overwogen dat wat in het bijzonder artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 betreft, deze bepaling is beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, Medicinale Cannabis, C-69/21, EU:C:2022:913, punten 84-86).
13. De rechtbank overweegt dat uit deze uitleg volgt dat richtlijn 2008/115 niet ziet op de verkrijging van een verblijfsrecht of andere toestemming van verblijf, aan deze richtlijn dan ook geen verblijfsrecht kan worden ontleend en uit deze richtlijn dan ook geen verplichting voor verweerder kan voortvloeien om uit eigen beweging na te gaan of het verblijf van een derdelander moet worden geregulariseerd door een verblijfsvergunning of andere toestemming voor verblijf te geven. Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 brengt om dezelfde redenen ook geen verplichting mee voor de rechterlijke autoriteit om ambtshalve na te gaan of een verblijfsvergunning of andere toestemming van verblijf moet worden verleend. De mogelijkheid die de Uniewetgever in deze bepaling aan de lidstaten biedt om bij wijze van uitzondering op de plicht om een terugkeerbesluit te nemen jegens illegaal verblijvende derdelanders, te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen deze derdelander een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven, betekent dus niet dat niet mag worden verwacht dat daartoe een aanvraag om zo een verblijfsrecht wordt gedaan. Richtlijn 2008/115 regelt dit namelijk niet en de wijze waarop de lidstaten al dan niet van deze bevoegdheid gebruik maken valt dan ook onder de procedurele autonomie van de lidstaten. De rechtbank overweegt in dit kader tot slot dat deze Unierechtelijke bevoegdheid voor de lidstaten geen verplichting voor verweerder meebrengt om in elke concrete procedure waarin hij een terugkeerbesluit neemt na te gaan waarom hij geen verblijfsrecht verleent. Een bevoegdheid voor verweerder die is gebaseerd op een nationaalrechtelijke regeling of beleid brengt dus een andere onderzoeksplicht en motiveringsplicht mee dan een Unierechtelijke bevoegdheid voor de lidstaten om een regeling te maken en beleid te voeren.
14. De vraag of aan eiser al dan niet een verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf moet worden verleend, is een andere beoordeling dan de vraag of verweerder bij het nemen van het terugkeerbesluit rekening heeft gehouden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en of verweerder het beginsel van non-refoulement heeft geëerbiedigd. De verplichtingen voor de autoriteiten die voortvloeien uit richtlijn 2008/115 staan in zekere zin los van en bestaan naast de verplichtingen die de autoriteiten hebben bij de beoordeling van aanvragen om een verblijfsvergunning. Het ingevolge richtlijn 2008/115 niet ambtshalve hoeven te beoordelen of een verblijfsrecht kan/moet worden verleend, betekent dan ook niet dat verweerder in het geval van illegaal verblijf zonder meer en zonder een verdergaande beoordeling een terugkeerbesluit kan nemen.
15. Het Hof heeft in de arresten van 14 januari 2021 in de zaak C-441/19, TQ (arrest van het Hof van 14 januari 2021 in de zaak TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9) en van 22 november 2022 in de zaak X, Medicinale Cannabis (arrest van het Hof van 22 november 2022 in de zaak X, Medicinale Cannabis, C‑69/21, ECLI:EU:C:2022:913) nader gepreciseerd op welke wijze de lidstaten aan de verplichting die artikel 5 van richtlijn 2008/115 oplegt, invulling dienen te geven in het geval de derdelander minderjarig, dan wel ernstig ziek is.
16. Het Hof heeft in het hiervoor genoemde Cannabis-arrest onder meer voor recht verklaard dat:
(…)
– de gezondheidstoestand van deze derdelander en de zorg die hij wegens die ziekte op dat grondgebied ontvangt, door de bevoegde nationale autoriteit samen met alle andere relevante gegevens in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of het recht van de betrokkene op eerbiediging van zijn privéleven eraan in de weg staat dat jegens hem een terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel wordt uitgevaardigd;
– de vaststelling van een dergelijk besluit of een dergelijke maatregel geen inbreuk maakt op dat recht op de enkele grond dat de betrokkene, in geval van terugkeer naar het land van bestemming, wordt blootgesteld aan het risico dat zijn gezondheidstoestand verslechtert, wanneer een dergelijk risico niet de door artikel 4 van het Handvest vereiste minimale ernst heeft.
(…)
17. De rechtbank overweegt dat de feiten en omstandigheden in de zaak die tot het Cannabis-arrest hebben geleid wezenlijk verschillen van de feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure. Eiser heeft, terwijl hij daartoe in de gelegenheid is gesteld in het gehoor, niet verklaard op welke wijze hij hier invulling geeft aan zijn privéleven en heeft ook niet gesteld wat de gevolgen zijn als hij zijn privéleven, zonder verblijfsvergunning, niet zou kunnen voortzetten in Nederland. Het Cannabis-arrest had betrekking op een situatie waarin het opleggen en uitvoeren van een terugkeerbesluit mogelijk zou kunnen leiden tot een artikel 4 Handvest-schending. In die situatie heeft het Hof het Unierecht aldus uitgelegd dat een het ondergaan van een medische behandeling die bij staking tot een 4 Handvest-schending zou kunnen leiden moet worden betrokken bij de beoordeling of het recht op eerbiediging van het privéleven eraan in de weg staat dat een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd. Het is dan ook aan eiser om te verklaren en te onderbouwen dat zijn persoonlijke omstandigheden wezenlijk zijn gewijzigd ten opzichte van het meest recente eerder vastgestelde terugkeerbesluit én dat het recht op eerbiediging van zijn privéleven eraan in de weg staat dat zijn terugkeerverplichting wordt gehandhaafd en niet wordt geschorst. Het Hof heeft in punt 99 van het Cannabis-arrest in dit verband overwogen dat “zoals de advocaat-generaal in essentie heeft benadrukt in punt 112 van zijn conclusie, kunnen, wanneer die derdelander in deze lidstaat zijn privéleven heeft opgebouwd zonder aldaar over een verblijfstitel te beschikken, er echter alleen uitzonderlijke redenen aan in de weg staan dat tegen hem een terugkeerprocedure wordt ingeleid (zie naar analogie EHRM, 28 juli 2020, Pormes tegen Nederland, CE:ECHR:2020:0728JUD002540214, §§ 53 en 58)”. De rechtbank overweegt dat eiser in zijn gehoor heeft verklaard hoe lang hij rechtmatig en hoe lang hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij gehandicapt is. De rechtbank stelt vast dat dit geen uitzonderlijke redenen zijn in bovenbedoelde zin en dat de overweging in het terugkeerbesluit dat eiser geen bijzondere redenen heeft aangevoerd dus volstaat. De rechtbank heeft ter zitting de vraag voorgelegd of, gelet op de na de vaststelling van het terugkeerbesluit naar voren gebrachte medische omstandigheden, eiser een reëel en voorzienbaar risico op ernstige schade zou leiden als hij thans zou moeten terugkeren naar Egypte. Namens eiser is deze vraag bevestigend beantwoord. De rechtbank stelt evenwel vast dat niet is onderbouwd dat indien eiser zijn privéleven dat hij thans heeft gedurende onrechtmatig verblijf, niet zou kunnen voortzetten in Egypte een 4 Handvest-risico zou lopen vanwege zijn medische conditie. De rechtbank komt ook ambtshalve niet tot de conclusie dat het niet kunnen voortzetten van de behandeling die eiser thans heeft en zoals dat moet worden afgeleid uit de daags voor de zitting overgelegde informatie van de uroloog, een risico meebrengt als eiser moet terugkeren naar Egypte.
18. De rechtbank stelt voorts vast dat in de eerder gevoerde verblijfsprocedures en in de eerder vastgestelde terugkeerbesluiten nimmer is beoordeeld of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen de oplegging van een terugkeerbesluit en de daaruit voortvloeiende verplichting tot terugkeer en, bij gebreke daaraan, tot verwijdering. De rechtbank stelt echter ook vast dat in al die eerdere procedures, zoals hiervan blijkt uit de overgelegde stukken en de standpunten van partijen, eiser nimmer heeft verklaard te vrezen voor een dreigende 3 EVRM-schending indien hij zou moeten terugkeren naar Egypte. In het gehoor dat heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de vaststelling van het terugkeerbesluit op 9 september 2024, heeft eiser op de herhaalde vraag wat hij ervan vindt dat hij moet terugkeren naar Egypte verklaard dat hij geen familie in Egypte heeft en niets heeft in Egypte. De rechtbank overweegt dat eiser kan worden gevolgd dat hem niet uitdrukkelijk is gevraagd of hij vreest te worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling als hij moet terugkeren naar Egypte. Gelet op de vragen die aan eiser zijn gesteld over zijn bezwaren om terug te keren naar Egypte en de verklaringen die eiser heeft afgelegd is evenwel duidelijk dat eiser niet vreest voor een onmenselijke behandeling en dat zijn bezwaren om terug te keren zijn ingegeven door zijn wens om na 33 jaar verblijf in Nederland dit verblijf te kunnen voortzetten en niet door een vrees die verband houdt met de (ernst van de) omstandigheden waarin hij zal komen te verkeren na terugkeer. Gelet op het gehoor en de verklaringen die eiser heeft afgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om het terugkeerbesluit te vernietigen omdat het refoulementrisico niet uitdrukkelijk is bevraagd en betrokken in de motivering. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de beroepsgronden niet is gesteld dat terugkeer in strijd is met het beginsel van non-refoulement en ook ter zitting geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die een nadere beoordeling vergen. De rechtbank merkt tot slot op dat het landgebondenbeleid dat verweerder voert ten aanzien van Egypte ook niet duidt op een risico voor eiser dat nader moet worden onderzocht en beoordeeld. Ten aanzien van het beginsel van non-refoulement is het terugkeerbesluit niet onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet onvoldoende gemotiveerd.
19. De rechtbank concludeert dat het op 9 september 2024 vastgestelde terugkeerbesluit geen rechtsgevolgen heeft doen ontstaan omdat reeds eerder is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en eiser sinds die eerdere vaststelling nimmer (procedureel of uit hoofde van een verblijfsvergunning) rechtmatig verblijf heeft gehad en ook het grondgebied van de Unie niet heeft verlaten. Omdat verweerder desondanks wel heeft beoordeeld of het verblijf van eiser in Nederland rechtmatig is en hiermee richtlijn 2008/115 ten uitvoer heeft gelegd, controleert de rechtbank of verweerder heeft voldaan aan de verplichtingen die uit deze richtlijn voortvloeien en bij de -onverplichte herhaalde- vaststelling van onrechtmatig verblijf rekening heeft gehouden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement heeft geëerbiedigd. Omdat de rechtbank de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit dus inhoudelijk heeft beoordeeld, en het beroep niet slaagt, zal de rechtbank het beroep niet niet-ontvankelijk, maar ongegrond verklaren.
20. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en ziet daarom geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.