ECLI:NL:RBDHA:2025:12415

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
NL25.25046
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot zicht op uitzetting en informatieplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die de Marokkaanse nationaliteit claimt, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 18 juni 2025 heeft de eiser afstand gedaan van zijn recht om gehoord te worden en is hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser voldoende is geïnformeerd over zijn recht op gratis rechtsbijstand en de mogelijkheid om beroep in te stellen. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een gebrek in de informatieplicht, ondanks de bezwaren van de eiser over de rechtsmiddelenclausule in de informatiefolder.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is op basis van de risico's van onttrekking aan het toezicht en de omstandigheden van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel, zowel zwaar als licht, voldoende zijn om de bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eerdere opheffingen van de bewaring niet relevant zijn voor de beoordeling van het zicht op uitzetting, gezien de lange periode die is verstreken sinds de laatste opheffing. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er zicht op uitzetting naar Marokko is en dat de eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn uitzetting. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.25046

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Schoneveld),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M.H.S. Volker).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft door middel van een door hem ondertekende afstandsverklaring afstand gedaan van zijn recht om gehoord te worden. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1982.
Informatieplicht
2. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de informatieplicht omdat de rechtsmiddelenclausule in de informatiefolder niet juist is. Er staat dat beroep kan worden ingesteld tegen de maatregel en dat de vreemdeling dit met een advocaat dient te bespreken. Dit is een dwingende bepaling en hieruit volgt volgens eiser dat het een voorwaarde is dat eerst met een advocaat gesproken moet worden voordat beroep kan worden ingesteld. Dit levert een gebrek op.
3. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een gebrek dat de maatregel onrechtmatig maakt. Eiser is erover geïnformeerd dat hij recht heeft op gratis rechtsbijstand en dat hij de mogelijkheid heeft een beroepschrift in te dienen tegen de maatregel. Dat is hem ook verteld tijdens het bewaringsgehoor. Eiser heeft bovendien voorafgaand aan het bewaringsgehoor zijn advocaat gesproken. De rechtbank is niet gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad door enkel de bewoordingen in de informatiefolder, mede aangezien de advocaat van eiser op dezelfde dag nog beroep heeft ingesteld namens eiser tegen de maatregel. Eiser is er – los van de bewoordingen van de informatie in de folder – dus niet van weerhouden beroep in te stellen. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Verblijf in politiecel
4. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verzocht om een bewijsstuk waaruit blijkt wanneer en hoe laat eiser is overgebracht naar het detentiecentrum te Rotterdam.
5. De rechtbank stelt vast dat uit de aanbiedingsbrief van 12 juni 2025 volgt dat eiser op 5 juni om 13.41 uur de politiecel heeft verlaten en is overgebracht naar detentiecentrum Rotterdam. De maatregel van bewaring is opgelegd op 4 juni 2025 om 14.09 uur. Hieruit kan worden afgeleid dat eisers verblijf in de politiecel minder dan 24 uur heeft geduurd en dus niet te lang was. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze informatie te twijfelen.
De gronden van de maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
7. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Ter zitting heeft verweerder de zware gronden 3b, 3f en 3i laten vallen.
9. Eiser voert aan dat er geen sprake is van een onttrekkingsrisico. Eiser heeft een vaste woon- en verblijfplaats bij zijn ouders in Haarlem. Hij heeft geen andere plek om naar toe te gaan en er is dus ook geen onttrekkingsgevaar. Zijn ouders onderhouden hem ook dus dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft, is niet juist.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de zware gronden 3c en 3h niet heeft betwist. Ook de rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist zijn en samen met de toelichting daarbij terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de lichte grond 4d ook feitelijk juist. Dat eiser wordt onderhouden door zijn ouders betekent niet dat hij zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. Verweerder heeft deze lichte grond voldoende toegelicht in relatie tot het risico op onttrekking. De rechtbank is van oordeel dat de – niet betwiste – zware gronden 3c en 3h en de lichte grond 4d terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en samen met de toelichting daarbij voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, omdat daaruit een risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit.
Zicht op uitzetting
11. Eiser voert aan dat hij al eerder in bewaring heeft gezeten en het de plicht van verweerder is om een volledig dossier aan te leveren waaruit blijkt waarom de vorige maatregelen van bewaring zijn opgeheven. Dit is in belang in het kader van het zicht op uitzetting. Verweerder moet aantonen waarom gelet op de eerdere maatregelen en opheffingen hiervan het zicht op uitzetting niet ontbreekt. Van belang is hierbij of eiser ooit gepresenteerd is bij de Marokkaanse autoriteiten of dat zij nationaliteit is bevestigd.
12. De rechtbank overweegt allereerst dat uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat, in het kader van de beoordeling van het nieuwe besluit tot inbewaringstelling, moet worden beoordeeld of ten tijde van het opleggen van die nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. Uit die rechtspraak volgt verder dat er geen aanleiding bestaat om de redenen voor opheffing van de eerdere bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken, indien sinds het tijdstip van de opheffing van die eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren.
13. Gelet op het tijdsverloop van ongeveer 10 maanden tussen de opheffing van de laatste bewaring van eiser op 15 augustus 2024 en de oplegging van de nu ter toetsing voorliggende maatregel van bewaring (4 juni 2025), is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een lange periode zoals hiervoor bedoeld. Verweerder hoefde daarom de redenen voor opheffing van de eerdere bewaring niet bij de beoordeling van het zicht op uitzetting van de huidige maatregel te betrekken. Dat eiser eerder verschillende keren in bewaring is gesteld zonder dat er een LP voor hem werd verkregen, is geen bijzondere omstandigheid die tot een ander oordeel daarover leidt. In zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko. De rechtbank ziet ook in het geval van eiser geen aanleiding voor het oordeel dat daarvan niet kan worden uitgegaan. Het enkele feit dat het eerder niet is gelukt om een LP van de Marokkaanse autoriteiten te verkrijgen en om eiser uit te zetten, is op dit moment onvoldoende voor die conclusie. Als gezegd kan verweerder niet de mogelijkheid worden ontzegd om dat nu opnieuw te proberen. Uit de aanbiedingsbrief van 12 juni 2025 volgt in dat verband dat de LP-aanvraag die in de voorgaande procedure is opgestart nog openstond bij de Marokkaanse autoriteiten. Op 11 juni 2025 is de zaak van eiser besproken met de consul en deze heeft verzocht om een nieuwe LP-aanvraag op te starten, waarna de oude LP-aanvraag is afgesloten. Verweerder heeft op 12 juni 2025 een nieuwe LP-aanvraag verzonden aan de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder is afhankelijk van (de handelswijze van) de Marokkaanse autoriteiten en moet de gelegenheid krijgen om dit (nieuwe) traject af te wachten. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanknopingspunten dat eiser dit keer (weer) geen LP zal worden verstrekt. Dat heeft eiser ook niet concreet gemaakt, anders dan dat hij al eerder in bewaring is gesteld en dat dit toen ook niet tot zijn uitzetting heeft geleid. Maar dat is daarvoor dus niet genoeg. Eiser dient verder zijn actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting te verlenen, maar dat doet hij onvoldoende. Eiser heeft daarover in het bewaringsgehoor en in zijn vertrekgesprek van 6 juni 2025 bijvoorbeeld verklaard dat hij zonder zijn kinderen (die in Nederland verblijven) nooit zal terugkeren naar Marokko. Hij heeft ook al langere tijd niet voldaan aan zijn terugkeerverplichting en is nog steeds (onrechtmatig) hier. Ook is niet gebleken dat hij handelingen heeft verricht om zijn vertrek (naar Marokko) daadwerkelijk te realiseren of in ieder geval te bespoedigen. Uit de maatregel (pagina 2) volgt dat hij ook niet aan voorbereidingshandelingen meewerkt. Tot slot wordt eiser niet gevolgd in zijn betoog ter zitting dat verweerder handelingen had moeten (blijven) verrichten om eisers uitzetting te bespoedigen, door te blijven rappelleren in het kader van de vorige LP-aanvraag (die nog doorliep). Van verweerder hoeft niet te worden verlangd dat hij voor vreemdelingen zoals eiser met een terugkeerbesluit waaraan al lange tijd niet is voldaan en van wie de identiteit onbekend is handelingen blijft verrichten (door bijvoorbeeld te rappelleren) voor het realiseren dan wel bespoedigen van hun uitzetting, terwijl eiser zelf nergens aan meewerkt en diens medewerking van belang is. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat nergens uit blijkt dat eiser in die periode zelf wel daarvoor handelingen heeft verricht of dat hij zich heeft gemeld om daarnaar te informeren of daaraan mee te werken. Actieve medewerking mag immers wel van eiser worden verwacht. De opmerking die eiser hierover maakt richting verweerder leidt dan ook niet tot het door hem gewenste oordeel over het zicht op uitzetting in verband met het (nieuwe) LP-traject dan wel het voortvarend handelen van verweerder. Het is daarbij overigens ook niet aan verweerder te wijten dat er een nieuwe LP-aanvraag is gedaan en dat de oude is afgesloten, omdat dit op verzoek van de consul is gebeurd.
Lichter middel
14. De rechtbank ziet ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Verweerder heeft dat voldoende toegelicht. Voorop staat het risico op onttrekking aan het toezicht, zoals dat uit de (niet betwiste) gronden volgt. Verweerder heeft verder zijn medische en psychische situatie betrokken. Verder heeft eiser geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat de bewaring voor hem onredelijk bezwarend is.
Ambtshalve toets en conclusie
15. De rechtbank overweegt tot slot dat de ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel niet tot de conclusie leidt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
16. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.M.M.F. Roijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 20 juni 2025
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 13 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC7780, r.o. 2.1.1 - 2.1.3).