Op 11 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen verzoekers, [verzoeker] en [verzoekster], en de minister van Buitenlandse Zaken. De verzoekers hadden op 17 juli 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschriften van 11 december 2023, die betrekking hadden op hun aanvragen voor een visum voor kort verblijf. De minister verklaarde de bezwaren op 17 juli 2024 kennelijk ongegrond, waarna verzoekers hun beroep introkken en verzochten om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overwoog dat, omdat de minister niet tijdig op de bezwaren had beslist en de bezwaren gegrond waren verklaard, de minister geheel aan het beroep van verzoekers tegemoet was gekomen. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen en de proceskosten vastgesteld op € 453,50, gebaseerd op de regels van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekers tot het genoemde bedrag. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en verzoekers zijn geïnformeerd over hun recht om een verzetschrift in te dienen als zij het niet eens zijn met de uitspraak.