ECLI:NL:RBDHA:2025:12491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
09/842136-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot cocaïnehandel

Op 11 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in 1976 in Albanië, die momenteel gedetineerd is. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld, die stelde dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel had behaald uit cocaïnehandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 27 maart 2020 tot en met 29 mei 2020 € 336.590,- bedraagt. Dit bedrag is gebaseerd op de betrokkenheid van de veroordeelde bij meerdere transporten van cocaïne, waarbij hij als tussenpersoon optrad en zelf cocaïne inlegde. De rechtbank heeft de berekeningen van het openbaar ministerie gevolgd, waarbij de inkoop- en verkoopprijzen van cocaïne zijn vastgesteld op respectievelijk € 28.300,- en € 40.500,- per kilogram. De verdediging heeft betoogd dat de vordering afgewezen moest worden omdat er nog een cassatieprocedure loopt, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting. Uiteindelijk is de betalingsverplichting vastgesteld op € 319.760,50, dat de veroordeelde aan de staat moet betalen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842136-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 11 juli 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1976 te [geboorteplaats] (Albanië),
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [plaats 1] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats 2] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 2 december 2021, 10 februari 2022, 21 april 2022, 14 juli 2022, 30 maart 2023 (alle regie) en 20 juni 2025 (inhoudelijk).
Er heeft een schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden met een conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde. De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud daarvan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. R.P. Tuinenburg op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsman mr. C.C. Polat op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 644.777,50 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling van dat bedrag aan de staat.

3.De beoordeling van de vordering

3.1.
Het arrest
De veroordeelde is op 8 mei 2024 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld wegens het volgende strafbare feit:
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de grondslag voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ligt in het tweede lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
De officier van justitie heeft de vordering gewijzigd in die zin, dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 658.277,50. Hij heeft zich bij de berekening onder andere gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt op 15 september 2021 (hierna: het ontnemingsrapport).
De officier van justitie is op een ander bedrag uitgekomen dan het ontnemingsrapport en de inleidende vordering, omdat de kosten voor het afsluiten en in stand houden van een EncroChat-account, bij nader inzien, als vaste lasten aangemerkt worden, waarvan de hoogte constant van aard is en dus niet in mindering moeten worden gebracht op de vordering. Hij heeft de vordering vermeerderd met € 13.500,-. Dat leidt tot de volgende berekening:
Periode 1 (04-05-2020 t/m 29-05-2020)
Aantal kilogram cocaïne: 430,5
Transport 1 (117,5 kg cocaïne)
Opbrengst (€12.200,- x 50 kg cocaïne: 2)
+ € 305.000,-
Verlies (- € 62.020,- : 2)
- € 31.010,-
Transport 2 (196 kg cocaïne)
Opbrengst (€ 400,- x 196 kg cocaïne : 2)
+ € 39.200,-
Transport 3 (117 kg cocaïne)
Opbrengst (€ 400,- x 117 kg cocaïne : 2)
+ € 23.400,-
=
€ 336.590,-
Periode 2 (16-04-2018 t/m 04-02-2020)
Aantal kilogram cocaïne: 2.573,5
Opbrengst (€ 250,- x 2.573,5)
+ € 321.687,50
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
= € 658.277,50
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen omdat het beroep in cassatie in de hoofdzaak nog loopt en hier vrijspraak in is bepleit.
Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat ten aanzien van periode 1 hoogstens sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 78.000,- omdat niet kan worden vastgesteld dat de veroordeelde zelf 50 blokken cocaïne heeft ingebracht en hier de winst van heeft gekregen. Meer subsidiair kan een wederrechtelijk verkregen voordeel van ten hoogste € 203.000,- worden geschat omdat er moet worden uitgegaan van een hogere inkoopprijs en lagere verkoopprijs per kilogram cocaïne.
De raadsman heeft ten aanzien van periode 2, in het licht van artikel 36e, tweede lid Sr, aangevoerd dat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan, omdat niet kan worden vastgesteld dat de veroordeelde in die periode met de criminele organisatie heeft samengewerkt.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 8 mei 2024 gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag:
De bewezenverklaring:
hij in de periode van 27 maart 2020 tot en met 29 mei 2020 in Nederland en Engeland, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden ontleent de rechtbank rechtstreeks aan de in de strafzaak gebezigde bewijsmiddelen. In de ontnemingszaak verbindt de rechtbank op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen aan die bewijsmiddelen als in de strafzaak.
2. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 15 september 2021 is opgemaakt, onderdelen 5.1, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.3 (m.u.v. ‘periode 2’)
.
3.4.2.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit periode 1 (36e, eerste lid, Sr)
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde voor het medeplegen van de transporten in de periode van 27 maart 2020 tot en met 29 mei 2020 is veroordeeld bij arrest van 8 mei 2024. De betrokkenheid van de veroordeelde staat daarmee in de ontnemingszaak vast. Een niet onherroepelijk vonnis staat niet in de weg aan het opleggen van de ontnemingsmaatregel en het primaire standpunt van de verdediging wordt dan ook niet gevolgd. De rechtbank is derhalve met de officier van justitie van oordeel dat de veroordeelde ten aanzien van periode 1 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de veroordeelde bij de transporten grote hoeveelheden cocaïne heeft ingelegd voor het transport. Hij trad hierbij op als tussenpersoon van zijn klanten, die blokken cocaïne wilden laten vervoeren. Ook bracht de veroordeelde eigen blokken cocaïne in. Uit de chatgesprekken volgt dat de veroordeelde de winst deelde met ‘ [bijnaam] ’.
Ten aanzien van het eerste transport op 4 mei 2020 zou de veroordeelde 117,5 kilogram cocaïne hebben ingelegd, waarvan 50 kilogram eigen cocaïne . De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de eigen inbreng van de veroordeelde in dit transport niet kan worden vastgesteld. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dat het, gelet op de context van het gesprek en de rol van de veroordeelde, onaannemelijk is dat met het door hem verzonden bericht “Ja die zijn van mij” de klanten van de veroordeelde werden bedoeld. De rechtbank komt tot het oordeel dat de veroordeelde bij dit transport 50 kilogram cocaïne zelf heeft ingebracht en de behaalde winst voor hem was.
Met betrekking tot de inkoopprijs van de blokken cocaïne volgt uit het ontnemingsrapport dat van een inkoopprijs van € 28.300,- per kilogram cocaïne moet worden uitgegaan en van een verkoopprijs van € 40,500,- per kilogram cocaïne. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de inkoopprijs minimaal € 32.000,- per kilogram cocaïne en voor de verkoopprijs € 37.000,- moet worden gehanteerd. De rechtbank overweegt ten aanzien van de inkoopprijs dat uit het dossier volgt dat als groothandelsprijs voor een kilogram cocaïne een bedrag van € 28.300,- wordt gehanteerd. Daarnaast wijst de rechtbank ook op chatgesprekken waarin gesproken wordt over inkoopprijzen die tussen de € 25.750,- en
€ 27.000,- liggen; prijzen die eerder een indicatie geven voor de inkoopprijs die uit het ontnemingsrapport volgt dan de inkoopprijs die de raadsman hanteert. Ten aanzien van de verkoopprijs overweegt de rechtbank dat de verkoopprijs die in het ontnemingsrapport wordt gehanteerd, wordt ondersteund door de gemiddelde verkoopprijs in Engeland en de chatberichten waarin over soortgelijke prijzen wordt gesproken. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en komt daarmee tot het oordeel dat de inkoop- en verkoopprijzen per kilogram cocaïne kunnen worden gehanteerd die uit het ontnemingsrapport volgen.
Al het voorgaande in aanmerking genomen, gaat de rechtbank voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in periode 1 uit van de volgende berekening.
Periode 1
Nr. transport
1
2
3
Verzenddatum uit Nederland
04-05-2020
18-05-2020
25-05-2020
Aantal kilogram cocaïne ingelegd
117,5
196
117
Opbrengst
€ 12.200,- x 50 kg = € 610.000,-
€ 400,- x 196 kg = € 78.400,-
€ 400,- x 117 kg = € 46.800,-
Verlies
- € 62.020,-
x
x
Helft van de winst
€ 273.990,-
€ 39.200,-
€ 23.400,-
In totaal: € 273.990,- + € 39.200,- + € 23.400,- = € 336.590,-
De bij deze berekening gebruikte aantallen en bedragen ontleent de rechtbank aan de inhoud van de genoemde wettige bewijsmiddelen. Redengevend voor deze schatting zijn de daar vermelde feiten, omstandigheden en gevolgtrekkingen.
Kosten EncroChat-toestel
Met betrekking tot de kosten voor het afsluiten en het in stand houden van een Encrochat-account, overweegt de rechtbank als volgt.
Op de voet van artikel 36e, achtste lid Sr kunnen kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten waarvoor de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering worden gebracht. De wetgever heeft de rechter daarbij grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate, hij rekening wil houden met zodanige kosten. De aftrek van kosten dient zich te beperken tot bijzondere gevallen waarin de redelijkheid dit gebiedt. Daarvan zal geen sprake zijn bij de aanschaf van voorwerpen die in aanmerking komen voor onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring. Een Encrochat-toestel is volgens artikel 36d Sr vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Ten gevolge daarvan dienen de daarmee samenhangende kosten voor het Encrochat-toestel in het geheel voor rekening van de veroordeelde te blijven. De rechtbank zal de gestelde abonnementskosten in die periode ad € 500,- om die reden niet in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel (ECLI:NL:GHAMS:2025:272).
Tussenconclusie
Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de veroordeelde ten aanzien van de transporten in de genoemde periode een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 336.590,-. Dit voordeel is verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde strafbare feit in de strafzaak. De grondslag voor ontneming van dit voordeel is daarom een veroordeling als bedoeld in artikel 36e, eerste lid Sr.
3.4.3.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit periode 2 (36e, tweede lid, Sr)
Juridisch kader
De rechtbank moet het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde ten aanzien van periode 2 berekenen op basis van artikel 36e lid 2 Sr. Dat betekent dat de rechtbank zal moeten berekenen wat de veroordeelde met het plegen van bepaalde strafbare feiten heeft verdiend. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is door de politie berekend voor de export van cocaïne van Nederland naar Engeland. De rol van de veroordeelde betrof het inleggen van blokken cocaïne voor de transportlijn en het fungeren als tussenpersoon. Periode 2 is door de politie meegenomen in het bepalen van het voordeel voor de export van cocaïne van Nederland naar Engeland maar is niet ten laste gelegd in de hoofdzaak. Dat betekent dat het voor de transporten in deze periode gaat om zogenaamde ‘andere strafbare feiten’. De rechtbank zal daarom moeten vaststellen of er ‘voldoende aanwijzingen’ zijn dat de veroordeelde deze andere strafbare feiten heeft begaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is er alleen sprake van ‘voldoende aanwijzingen’ als de rechter buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat die andere strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank zal aan de hand van genoemd kader beoordelen of er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde in periode 2 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Berekening politie
Het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van periode 2 is door de politie in het ontnemingsrapport als volgt berekend. Naar aanleiding van de inbeslagname door de Engelse politie op 29 mei 2020 van een deel van het transport, zijn door DHL in Engeland, twee lijsten met historische transporten aan de Engelse politie verstrekt. Uit het proces-verbaal van bevindingen ‘Berekening historische transporten naar Engeland’ blijkt dat er in de periode van 16 april 2018 tot en met 4 februari 2020 77 transporten zijn geweest. Aan de hand van de drie voltooide transporten in periode 1, waarvan gegevens over het brutogewicht van de pallets (inclusief cocaïne en deklading cartridges), en de hoeveelheid getransporteerde cocaïne bekend zijn uit de Encrochat-berichten, is door de politie berekend dat 50% van het brutogewicht van de pallets bestond uit cocaïne. Op basis van het brutogewicht van die 77 transporten heeft de politie geconcludeerd dat er 7614 kilogram cocaïne voor € 1500,- per kilogram cocaïne zou zijn getransporteerd.
Oordeel van de rechtbank
Hoewel de rechtbank in het dossier aanwijzingen ziet dat de transportlijn veel eerder actief was dan de in de hoofdzaak bewezenverklaarde periode, ziet de rechtbank onvoldoende aanwijzingen om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen in welke mate de veroordeelde voorafgaande aan de bewezenverklaarde periode betrokken zou zijn geweest bij de transportlijn en welk concreet wederrechtelijk voordeel hij daar uit zou hebben verkregen.
Tussenconclusie
Gelet op voorgaande leidt de rechtbank af dat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat door de veroordeelde andere strafbare feiten zijn begaan, door middel waarvan of uit baten waaruit, de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en de rechtbank betrekt dit bedrag daarom niet bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 336.590,-.

4.De vaststelling van de betalingsverplichting

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op hetzelfde bedrag als het door de officier van justitie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 658.277,50 omdat enkel moet worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de betalingsverplichting.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Het uitgangspunt is vervolgens dat de behandeling ter terechtzitting, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. In dit geval stelt de rechtbank vast dat deze termijn is gestart op 2 december 2021, de dag waarop de ontnemingsvordering ter terechtzitting aanhangig is gemaakt. Het vonnis in de ontnemingszaak is op 11 juli 2025 gewezen. Dat betekent dat de redelijke termijn met één jaar en zeven maanden is overschreden.
Volgens de uitgangspunten voor vermindering van het ontnemingsbedrag van de Hoge Raad kan een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden worden gecompenseerd met een korting van 10% van het ontnemingsbedrag. In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de rechter naar bevind van zaken. Daarbij geldt ook dat de vermindering van het ontnemingsbedrag volgens diezelfde maatstaven in beginsel niet meer dan € 5.000,- zal bedragen. Gelet op het feit dat de redelijke termijn in deze ontnemingsprocedure met meer dan twaalf maanden is overschreden, maar dat de korting van 10% van het vastgestelde ontnemingsbedrag ver boven de gemaximeerde € 5.000,- uitkomt, zal de rechtbank de betalingsverplichting matigen met 5%. Zijnde een bedrag van
€ 16.829,50.
4.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 319.760,50.

5.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 336.590,-;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 319.760,50aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Essen, voorzitter,
mr. M.R. Aaron, rechter,
mr. J. Herfkens, rechter,
in tegenwoordigheid van V. Grampon en mr. C.W.I. Ostendorf, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juli 2025.