ECLI:NL:RBDHA:2025:12515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
NL24.39452
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een terugkeerbesluit en opheffing van een inreisverbod in het bestuursrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, tegen de afwijzing van zijn verzoek om intrekking van een terugkeerbesluit en opheffing van een inreisverbod. Eiser had eerder een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de minister was afgewezen op basis van artikel 1F van het Verdrag van Genève. De minister had ook een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, waarbij werd aangegeven dat eiser niet naar Syrië kon worden uitgezet vanwege een risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser diende op 5 maart 2024 een aanvraag in tot intrekking van het terugkeerbesluit en opheffing van het inreisverbod, welke door de minister werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag terecht als een verzoek om herziening heeft aangemerkt en dat eiser niet aan de criteria voldeed die vereist zijn om het besluit te heroverwegen. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om het terugkeerbesluit en inreisverbod opnieuw te onderzoeken, en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39452
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. G. Cambier).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser. Dat beroep richt zich tegen de afwijzing van eisers verzoek om intrekking van een terugkeerbesluit en om opheffing van een inreisverbod.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om intrekking van het terugkeerbesluit en om opheffing van het inreisverbod in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Onder 4 staat het procesverloop in dit geding. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 9. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

4. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992. Hij heeft op 14 juni 2013 voor het eerst een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. De minister heeft deze aanvraag bij besluit van 14 januari 2014 afwezen in verband met artikel 1F van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (artikel 1F). De minister heeft toen ook een terugkeerbesluit uitgevaardigd en eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Daarbij heeft de minister aangegeven dat eiser niet kan worden uitgezet naar Syrië, omdat dat in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 januari 2015.
5. Op 5 maart 2024 heeft eiser een aanvraag ingediend tot intrekking van het terugkeerbesluit, tot opheffing van het inreisverbod en tot verlening van een verblijfsvergunning.
6. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 3 oktober 2024 afgewezen. De minister beroept zich daarvoor op het Kühne & Heitz-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) (19 september 2006, ECLI:EU:C:2004:17). Volgens de minister wordt niet voldaan aan alle criteria uit dat arrest en hoeft de minister het opgelegde terugkeerbesluit en het uitgevaardigde inreisverbod daarom niet te herzien. Daarnaast stelt de minister zich op het standpunt dat het AA-arrest van het Hof (6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:540), waar eiser een beroep op doet, niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een beroep op het AA-arrest kan volgens de minister daarom niet leiden tot de conclusie dat terug moet worden gekomen op het eerder genomen in rechte vaststaande besluit.
7. Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn aanvraag om intrekking van het terugkeerbesluit en opheffing van het inreisverbod beroep ingesteld. Beroep tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning is hier niet aan de orde. De minister heeft (op verzoek van de rechtbank) op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
8. De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Gronden beroep
9. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat de minister ten onrechte weigert om het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit en tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen of hiervan terug te komen. De minister moet dit volgens eiser doen omdat er sprake is van een artikel 3 EVRM-uitzetbeletsel. Dat volgt uit het AA-arrest. Eiser betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 21 mei 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:7680), dat de minister het AA-arrest, vanuit het oogpunt van evenredigheid, bij zijn beoordeling had moeten betrekken. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de minister ten onrechte heeft geweigerd terug te komen van het eerdere besluit onder verwijzing naar het Kühne & Heitz-arrest van het Hof. Eiser stelt dat het Kühne & Heitz-arrest niet van toepassing is omdat de aanvraag van eiser niet als verzoek tot herziening aangemerkt dient te worden.

Kan de aanvraag van eiser worden aangemerkt als verzoek om herziening?

10. De rechtbank stelt voorop dat de minister de aanvraag van eiser heeft mogen aanmerken als een verzoek om herziening. Het besluit van de minister van 13 januari 2014 waarin aan eiser het terugkeerbesluit is opgelegd en het inreisverbod tegen hem is uitgevaardigd, is in rechte komen vast te staan met voornoemde uitspraak van de Afdeling als hoogste bestuursrechter. De aanvraag tot intrekking van het terugkeerbesluit en tot opheffing van het inreisverbod kan daarom niet anders dan als een verzoek om herziening aangemerkt worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister het terugkeerbesluit en het inreisverbod moeten opheffen?
11. De rechtbank zal eerst beoordelen of de minister op grond van nationale wetgeving gehouden was om het in 2014 aan eiser opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod te heroverwegen. De rechtbank overweegt in dit kader dat de minister niet ten onrechte heeft overwogen dat uit vaste rechtspraak volgt dat rechterlijke uitspraken niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1507). De minister heeft daarom, op grond van nationale wetgeving, in het AA-arrest geen aanleiding hoeven zien om het terugkeerbesluit en inreisverbod te heroverwegen.
12. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het in 2014 opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod op grond van het Unierecht moeten worden herzien nu het Hof in het AA-arrest van 6 juli 2023 heeft geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen het uitvaardigen van een terugkeerbesluit naar een land waar een artikel 3 EVRM-risico voor onbepaalde tijd dreigt. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister ook in dit kader het terugkeerbesluit en het inreisverbod handhaven omdat deze in rechte vaststaan en hoefde de minister hier niet van terug te komen. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.
13. De rechtbank overweegt dat het Unierechtelijk rechtszekerheidsbeginsel in beginsel met zich meebrengt dat een bestuursorgaan niet hoeft terug te komen van een besluit dat definitief is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen. Dit volgt uit vaste rechtspraak van het Hof (zie bijvoorbeeld het Kühne & Heitz-arrest, punt 24) en van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3745). Hier bestaan uitzonderingen op. Als aan de vier cumulatieve criteria uit punt 28 van het Kühne & Heitz-arrest is voldaan, dan is een bestuursorgaan wel gehouden om een definitief besluit opnieuw te onderzoeken. Dit moet wanneer:
1) het bestuursorgaan naar nationaal recht bevoegd is om op dat besluit terug te komen;
2) het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep;
3) voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat het Hof overeenkomstig artikel 234, derde alinea, EG is verzocht om een prejudiciële beslissing, en
4) de betrokkene zich tot het bestuursorgaan heeft gewend onmiddellijk na van die rechtspraak kennis te hebben genomen.
14. De rechtbank stelt met de minister vast dat eiser niet heeft voldaan aan het hiervoor genoemde vierde criterium. Op grond van dit criterium had eiser zich - in het licht van het Unierechtelijk rechtszekerheidsbeginsel - tot de minister moeten wenden, onmiddellijk na van het AA-arrest kennis te hebben genomen. De minister heeft terecht overwogen dat niet aan dit criterium is voldaan, omdat eiser pas op 5 maart 2024 een verzoek om herziening heeft ingediend met een beroep op het AA-arrest van 6 juli 2023. De minister heeft daarbij terecht overwogen dat, hoewel uit de jurisprudentie geen duidelijke termijn volgt voor wat kan worden aangemerkt als ‘onmiddellijk’, een periode van acht maanden evident te lang is. Dit laatste is door eiser ook niet betwist.
15. Nu de minister op grond van het Kühne & Heitz-arrest niet verplicht is om de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en het inreisverbod opnieuw te onderzoeken, moet worden beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor die verplichting voor de minister toch nog bestaat. Dat is volgens de arresten van het Hof inzake Byankov (4 oktober 2012, EU:C:2012:608) en Grossmania (10 maart 2022, ECLI:EU:C:2022:175). Dat is het geval als de heroverweging van een onherroepelijk geworden besluit, gelet op de bijzondere omstandigheden en de betrokken belangen, vereist is om een evenwicht te vinden tussen het rechtszekerheidsvereiste en het legaliteitsvereiste uit het oogpunt van het Unierecht. Zoals ook is overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van18 september 2024 blijkt uit voornoemde arresten dat daarbij de aard van het Unierechtelijke gebrek en de duur van de rechtsgevolgen daarvan van belang zijn. Als het gaat om ernstige schendingen van fundamentele rechten of vrijheden die de betrokkene aan het Unierecht kan ontlenen en het definitieve besluit langdurig rechtsgevolgen zal sorteren, dan weegt het legaliteitsvereiste zwaarder dan het rechtszekerheidsvereiste. De minister zal het besluit dan moeten heroverwegen.
16. De rechtbank overweegt dat uit het bovenstaande volgt dat de belangen van eiser moeten worden afgewogen tegen het Unierechtelijk rechtszekerheidsbeginsel. Eiser heeft gesteld dat hij belang heeft bij opheffing van het terugkeerbesluit en inreisverbod omdat hij wil weten waar hij aan toe is en aanspraak wil kunnen maken op voorzieningen. In het verweerschrift heeft de minister aangegeven dat naar aanleiding van het AA-arrest nu aan 1F’ers voor wie een refoulementsrisico geldt geen terugkeerbesluit en inreisverbod wordt opgelegd maar een besluit tot signalering. Eiser vindt dat daarmee voor hem sprake is van een ongelijke behandeling. Signalering in plaats van het opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod zou volgens eiser ook positieve gevolgen hebben voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van eiser in verband met zijn verblijf in Nederland.
17. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gestelde belangen geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de minister alsnog verplicht is om het opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod te heroverwegen in het kader van een goed evenwicht tussen het Unierechtelijk rechtszekerheidsvereiste en het legaliteitsvereiste. De rechtsgevolgen van de weigering om het terugkeerbesluit en het inreisverbod te heroverwegen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig groot. Zoals de minister in het verweerschrift heeft overwogen blijft het non-refoulementbeginsel gerespecteerd door de verwijdering van eiser uit te stellen zolang het refoulementrisico voortduurt. De minister heeft verder niet ten onrechte gesteld dat het (huidige) alternatief voor het terugkeerbesluit en het inreisverbod een besluit tot signalering is met vergelijkbare rechtsgevolgen. Van een fundamentele rechtsongelijkheid of rechtsonzekerheid is geen sprake. Ook heeft de minister niet ten onrechte de openbare orde aspecten zwaar in het nadeel van eiser laten meewegen. De beroepsgronden slagen niet.
18. De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat de minister in het AA-arrest geen aanleiding heeft hoeven zien om het in rechte vaststaande terugkeerbesluit en inreisverbod opnieuw te onderzoeken en te heroverwegen. De minister heeft daarom niet ten onrechte geweigerd het terugkeerbesluit in te trekken en het daaraan verbonden inreisverbod op te heffen.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Bunnik, griffier.
23 mei 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: