ECLI:NL:RBDHA:2025:12574

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
NL23.33670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag wijziging verblijfsdoel naar niet-tijdelijke humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot wijziging van de verblijfsvergunning van eiser. Eiser, geboren in 1983 en van Turkse nationaliteit, had een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1]'. De aanvraag tot wijziging naar 'niet-tijdelijke humanitaire gronden' werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, die stelde dat eiser geen verblijfsrecht kon ontlenen aan zijn tweede partner, omdat het verblijfsrecht enkel aan de oorspronkelijke verblijfsgever kan worden ontleend. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de driejarentermijn die vereist is voor het verkrijgen van verblijfsrecht op basis van artikel 7 van Besluit 1/80, omdat hij niet gedurende drie jaar als gezinslid van een Turkse werknemer in Nederland had verbleven. Eiser had weliswaar rechtmatig verblijf gehad, maar niet bij de oorspronkelijke verblijfsgever gedurende de vereiste periode. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde het bestreden besluit van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.33670

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. F. Boone,
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. D.A.H. van den Tillaar.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het wijzigen van de verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1]’ naar een verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen. Verder is in dit besluit vastgesteld dat eiser geen verblijfsrecht als bedoeld artikel 7, eerste gedachtestreepje, van Besluit 1/80 toekomt maar wel een verblijfsrecht ontleent aan artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van Besluit 1/80
Bij besluit van 29 september 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en vastgesteld dat eiser inmiddels een verblijfsrecht ontleent aan artikel 6, eerste lid, derde gedachtestreepje, van Besluit 1/80.
Eiser heeft op 25 oktober 2023 beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.
Verweerder heeft op 19 mei 2025 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, de tolk [naam 2] en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983 en heeft de Turkse nationaliteit.
1.2.
Aan eiser is met ingang van 16 oktober 2019 tot 16 oktober 2024 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 3]’ verleend. Bij besluit van 9 september 2020 heeft verweerder deze aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 9 mei 2020 ingetrokken en aan eiser met ingang van 17 juli 2020 tot 17 juli 2025 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1]’ verleend. Bij besluit van 12 maart 2021 heeft verweerder het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard en de intrekkingsdatum van de oorspronkelijk verleende verblijfsvergunning gewijzigd van 9 mei 2020 naar 17 juli 2020. Dat maakt dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1]’ aansluitend is verleend op de oorspronkelijke verblijfsvergunning. Er is dus geen sprake van een verblijfsgat.
1.3.
De in deze zaak voorliggende aanvraag heeft eiser ingediend op 10 november 2022. Vervolgens is de in het procesverloop vermelde procedure gevolgd.
1.4.
Bij besluit van 7 juli 2023 heeft verweerder de tweede verblijfsvergunning regulier van eiser per 7 juli 2023 ingetrokken. Bij besluit van 1 november 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser geen verdere rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Eiser heeft op 12 oktober 2023 een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1]’ naar een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst op grond van het verdrag tussen de Europese Unie en Turkije’ ingediend. Op zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat in het besluit van 1 februari 2024 op deze aanvraag opnieuw is vastgesteld dat eiser vanaf 16 juli 2023 een verblijfsrecht ontleent aan artikel 6, eerste lid, derde gedachtestreepje, van het Besluit 1/80.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de afwijzing van de wijzigingsaanvraag van eiser bij bestreden besluit gehandhaafd omdat eiser op het moment van de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning. Eiser komt dus geen geslaagd beroep op artikel 3.51, negende lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 toe. Eiser kan ook geen rechten ontlenen aan artikel 7 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (Besluit 1/80), omdat hij niet drie jaar in Nederland heeft verbleven als gezinslid van een Turkse werknemer. Eiser ontleent wel een recht op voortgezet verblijf aan artikel 6, eerste lid, derde gedachtestreepje, van Besluit 1/80, aldus verweerder.
Wettelijk kader
3. De relevante wet- en regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt eiser
4. Eiser betoogt dat verweerders interpretatie van artikel 7 van Besluit 1/80 onjuist is. Het doet niet ter zake dat eiser rechtmatig verblijf heeft gehad bij twee Turkse werknemers in plaats van één. Van belang is enkel dat eiser, nadat hij als gezinslid van een Turkse werknemer is toegelaten, tenminste drie jaar legaal verblijf heeft gehad. Het in het bestreden besluit aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 17 april 1997, ECLI:EU:C:1997:205 in de zaak Kadiman is niet van toepassing. In die zaak ging het om de vraag hoe moest worden omgegaan met de onderbreking van het samenleven in gezinsverband. In onderhavige zaak heeft eiser gedurende drie jaar onder één dak gewoond met een Turkse werknemer.
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen verblijfsrecht heeft opgebouwd op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 omdat hij geen drie jaar heeft samengewoond met zijn oorspronkelijke verblijfsgever. Aan eiser is destijds toestemming verleend om zich in het kader van de gezinshereniging bij de Turkse werknemer in Nederland te voegen. Deze gezinshereniging bij de oorspronkelijke verblijfsgever was de enige rechtvaardiging van het inreis- en verblijfsrecht van eiser, aldus verweerder. Naast het in het bestreden besluit aangehaalde arrest Kadiman heeft verweerder in zijn verweerschrift ook verwezen naar de arresten van het Hof van 18 juli 2007, ECLI:EU:C:2007:442 en 16 juni 2011, ECLI:EU:C:2011:395 in de zaken Pehlivan en Derin.
Beoordeling
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een gezinslid slechts aan de oorspronkelijke verblijfsgever een verblijfsrecht als bedoeld in artikel 7, eerste gedachtestreepje, van Besluit 1/80 kan ontlenen. De rechtbank licht dit oordeel hieronder toe.
6.2.
Terecht heeft verweerder gesteld dat het arrest Kadiman op onderhavige zaak van toepassing is. Anders dan eiser betoogt, gaat dit arrest niet alleen over de vraag hoe moet worden omgegaan met de onderbreking van het samenleven in gezinsband (zie de tweede en de derde prejudiciële vraag) maar ook – als voorvraag – of de Turkse werknemer en zijn gezinslid gedurende de gehele periode van drie jaar moeten hebben samengewoond (zie de eerste prejudiciële vraag).
6.3.
Eveneens terecht heeft verweerder gesteld dat het arrest Kadiman aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat het gezinslid gedurende drie jaar moet hebben samengewoond met de Turkse werknemer bij wie hij toestemming heeft gekregen in de ontvangende lidstaat te voegen. Zie daarvoor (met name) rechtsoverwegingen 34-35 en 39-41 die – samengevat weergeven – op het volgende neerkomen. Artikel 7 van Besluit 1/80 heeft als doel om de tewerkstelling en het verblijf van de Turkse werknemer te bevorderen, door te waarborgen dat hij zijn familiebanden kan behouden. Vanuit dit oogpunt voorziet deze bepaling in de mogelijkheid, dat aan de gezinsleden van een reeds tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer toestemming wordt verleend om zich bij hem te voegen teneinde daar met het oog op gezinshereniging hun woonplaats te vestigen. De rechten van gezinsleden van de Turkse werknemer zijn – anders dan die van de Turkse werknemer – niet afhankelijk van de voorwaarde dat zij reeds tot de legale arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat behoren. Als tegenwicht worden de rechten van de gezinsleden wél afhankelijk gesteld van de voorwaarden waaronder het recht van toegang en verblijf is verkregen. De nuttige werking van artikel 7 vereist dat de gezinshereniging gedurende een bepaalde tijd tot uiting komt door een werkelijk samenwonen in gezinsband met de Turkse werknemer. Hieruit volgt dat Besluit 1/80 zich in beginsel er niet tegen verzet dat de autoriteiten van de ontvangende lidstaat de verlenging van de verblijfsvergunning van een gezinslid afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de betrokkene gedurende de periode van drie jaar, bedoeld in artikel 7, eerste gedachtestreepje, in gezinsverband met die werknemer samenleeft. Dit heeft het Hof bevestigd in de arresten Pehlivan en Derin.
6.4.
Evenzeer treft het betoog van eiser dat in zijn geval van een risico op omzeilen of misbruiken van de gunstigere regeling uit artikel 7 van Besluit 1/80 geen sprake kan zijn, geen doel. Weliswaar voldoet eiser thans wél aan de voorwaarden om zich te kunnen beroepen op de rechten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, derde gedachtestreepje, van Besluit 1/80 maar dit neemt niet weg dat op het moment van eerste toelating gezinshereniging de enige rechtvaardiging voor eisers inreis- en verblijfsrecht was.
6.5.
Het vorenstaande betekent dat het verblijfsrecht van eiser bij [naam 1] niet meetelt voor de driejarentermijn. Eiser heeft vanaf 16 oktober 2019 tot 17 juli 2020 – bijna negen maanden – rechtmatig verblijf gehad bij [naam 3], zijn oorspronkelijke verblijfsgeefster. Hij voldoet dus niet aan de driejarentermijn. Gelet daarop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijfsrecht heeft opgebouwd op grond van artikel 7 van Besluit 1/80. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. De slotsom is dan ook dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit in stand kan worden gelaten. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.

Bijlage: wettelijk kader

Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije
Artikel 6, eerste lid luidt:
Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort;
  • na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werk gelegenheid heeft;
  • na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
  • na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
Artikel 7 luidt:
Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
  • hebben het recht om — onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang — te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste 3 jaar aldaar legaal wonen;
  • hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.
Artikel 13 luidt:
De Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Vreemdelingenbesluit 2000
Op grond van artikel 3.51, negende lid, kan de vergunning onder de beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden, voorts worden verleend aan de vreemdeling op wie artikel 13, van Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie van toepassing is, indien:
an hem de in artikel 3.31b bedoelde vergunning is verleend en hij uiterlijk op het moment waarop de geldigheidsduur van die vergunning verstrijkt, beschikt over een arbeidsplaats voor nog een jaar waarmee hij zelfstandig en duurzaam voldoende middelen van bestaan als bedoeld in de artikelen 3.73 tot en met 3.75 verwerft, of
hij drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht, en is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf B10/4.2 luidt:
Op grond van artikel 7, eerste alinea, Besluit 1/80 ontstaat voor het gezinslid van een Turkse werknemer een recht op voortzetting van verblijf als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:
  • het gezinslid is in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming toegelaten tot Nederland of in Nederland is geboren en heeft hier aansluitend verbleven;
  • de Turkse werknemer heeft op enig moment na de toelating van het gezinslid in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming gedurende een periode van drie jaar tot de legale arbeidsmarkt behoord. In deze periode is afwezigheid van de arbeidsmarkt vanwege onvrijwillige werkloosheid van maximaal zes maanden toegestaan; en
  • het gezinslid heeft gedurende die periode van drie jaar onafgebroken bij de Turkse werknemer gewoond waarbij de IND korte legitieme onderbrekingen van het samenleven van niet langer dan zes maanden die niet zijn bedoeld om het samenleven op te geven, gelijkstelt met perioden waarin het gezinslid werkelijk met de Turkse werknemer heeft samengeleefd. De IND verstaat onder korte legitieme redenen in de hiervoor bedoelde zin bijvoorbeeld vakantie of familiebezoek.
Werkinstructie 2023/1
2.8.1 Verlies van de opgebouwde rechten op grond van artikel 6 lid 1
De opgebouwde rechten in de zin van artikel 6 lid 1 van Besluit 1/80 gaan verloren:
1. als het verblijfsrecht wordt beëindigd op grond van artikel 14 van Besluit 1/80;
2. bij langdurige afwezigheid zonder gegronde reden uit Nederland;
3. als de Turkse onderdaan niet meer tot de (Nederlandse) legale arbeidsmarkt behoort.
[..]
3.8.1 Verlies van de rechten op grond van artikel 7
De opgebouwde rechten in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80 gaan verloren:
1. als het verblijfsrecht wordt beëindigd op grond van artikel 14 van Besluit 1/80;
2. bij afwezigheid zonder gegronde reden uit Nederland.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.