ECLI:NL:RBDHA:2025:12708

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
NL25.16809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod opgelegd aan vreemdeling zonder voldoende onderbouwing van familie- en privéleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een inreisverbod dat door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. Het inreisverbod, dat voor de duur van twee jaar was opgelegd, was gebaseerd op de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen dit besluit beroep ingesteld, stellende dat het inreisverbod in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij in Spanje woont en daar naar terug wil keren. Tijdens de zitting op 6 juni 2025 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim dat hij een familie- en privéleven in Spanje heeft. Eiser had aangegeven dat hij in Spanje woonde en daar familie had, maar kon dit niet onderbouwen met concrete gegevens of documenten. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat het inreisverbod niet in strijd was met het EVRM, omdat eiser niet had aangetoond dat hij rechtmatig verblijf had in Spanje of dat hij daadwerkelijk een familie- of privéleven daar had opgebouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16809

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes)
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. D.J. Albersma).

Procesverloop

1. Bij besluit van 21 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] . Hij voert aan dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM [1] , omdat hij in Spanje woont en daar naartoe terug wil keren. Dit heeft hij tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod uitdrukkelijk aangegeven maar de rapporteur heeft het onderwerp afgekapt in plaats van er op door te vragen. Ook tijdens het vertrekgesprek met de Dienst Terugkeer & Vertrek op 27 maart 2025 heeft eiser aangegeven dat hij naar Spanje wil terugkeren en er familie heeft wonen hetgeen wijst op privéleven en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Spanje maakt niet dat de minister hieraan voorbij heeft mogen gaan.
3. De minister stelt zich hierover op het standpunt dat terecht voorbijgegaan is aan het gestelde familie- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM omdat eiser heeft aangegeven geen familie of geen rechtmatig verblijf in Europa te hebben en niet in staat is gebleken om nader te concretiseren dat hij daadwerkelijk een jaar lang in Spanje verbleven zou hebben.
4. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Op grond van artikel 66b, tweede lid, van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van deze afdeling.
Ter uitvoering van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 is in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. In het tweede tot en met zesde lid is bepaald in welke gevallen naar beneden of naar boven wordt afgeweken van de (maximale) duur van het inreisverbod.
Ter uitvoering van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 is in artikel 6.5, eerste en tweede lid, van het Vb 2000 een aantal categorieën vreemdelingen opgesomd tegen wie als regel geen inreisverbod wordt uitgevaardigd. In het vierde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling andere gevallen kunnen worden aangewezen waarin het inreisverbod om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten dan wel wordt opgeheven.
4.1. `
De nota van toelichting bij het Vb 2000 vermeldt (Stb. 2011, 664, p. 24) hierover: "Teneinde te voldoen aan de verplichting die is neergelegd in de richtlijn om de duur te bepalen volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is in artikel 6.5a opgenomen dat de duur niet meer mag bedragen dan de daar vermelde duur, die afhankelijk is van de reden waarom het inreisverbod wordt opgelegd. Het is [de minister] daarom wel toegestaan om een kortere duur vast te stellen en het is dan ook de bedoeling, dat die duur inderdaad afhankelijk moet zijn van de individuele omstandigheden van het geval en dat daarbij bepaalde grenzen niet mogen worden overschreden."
5. De rechtbank constateert dat in zowel het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod als het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel is vermeld dat eiser heeft verklaard in Spanje noch in een ander EU-land familie te hebben. Eiser heeft voorts aangegeven één jaar in Spanje te hebben gewoond maar een adres heeft hij niet gegeven. Eiser noemt wel de naam van een stad, Sara Hosa, maar niet duidelijk wordt over welke stad het gaat en waar die ligt. Dat hij in Spanje geen rechtmatig verblijf heeft, heeft eiser niet tegengesproken.
6. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door de minister gegeven motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten voldoende om duidelijk te maken waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden voor haar geen aanleiding hebben hoeven zijn om van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. De reden hiervoor is dat eiser het door hem gestelde familie- en privéleven in Spanje niet documenten heeft onderbouwd noch met behulp van zijn verklaringen aannemelijk heeft gemaakt. Tijdens de gehoren voorafgaand aan het inreisverbod en de bewaring heeft eiser weliswaar aangegeven in Spanje te wonen maar hierover heeft hij niet meer weten te verklaren dan dat hij één jaar in Barcelona woonde dan wel in Sara Hosa zonder daarbij een adres te kunnen noemen. Dit heeft de minister onvoldoende mogen achten om uit te gaan van een door eiser opgebouwd privéleven in Spanje. Dat eiser onvoldoende in de gelegenheid zou zijn gesteld om dit privéleven toe te lichten, volgt de rechtbank niet nu dit op geen enkele wijze uit de proces-verbalen van gehoor blijkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.