ECLI:NL:RBDHA:2025:12755

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
NL24.44438
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Kirgizische eiser wegens gebrek aan geloofwaardigheid en onvoldoende zwaarwegende discriminatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2025, werd de asielaanvraag van een Kirgizische eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiser, die in 1994 geboren is, had zijn aanvraag gebaseerd op vrees voor vervolging vanwege zijn werkzaamheden bij een maatschappelijke stichting en het ontduiken van de militaire dienstplicht. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn identiteit en de problemen die hij ondervond vanwege zijn Oezbeekse etniciteit geloofwaardig waren, maar dat de vrees voor vervolging niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de werkzaamheden bij de stichting niet geloofwaardig waren en dat de ondervonden discriminatie onvoldoende zwaarwegend was om asiel te rechtvaardigen. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet onmiddellijk asiel had aangevraagd, wat afbreuk deed aan de geloofwaardigheid van zijn vrees. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Kirgizië een reëel risico liep op een behandeling in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van de Minister van Asiel en Migratie om de aanvraag af te wijzen en een inreisverbod op te leggen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.44438

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.C. van Asperen),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Procesverloop

Met het besluit van 6 november 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (de asielaanvraag) afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL24.44439), op 27 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen E. Ivanov. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag als kennelijk ongegrond.
2. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1994 en de Kirgizische nationaliteit te hebben. Hij heeft op 29 oktober 2021 een asielaanvraag ingediend.
3. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft van 2011 tot 2015 bij een maatschappelijke stichting ‘Ontwikkeling van Jonge Burgers’ (RMG) gewerkt. De RMG heeft bij de presidentsverkiezingen kiezers voor Almazbek Atambajev geworven, die van 2011 tot 2017 president is geweest. Nu Almazbek Atambajev niet meer aan de macht is en anderen die bij de RMG hebben gewerkt problemen hebben gekregen, vreest eiser voor vervolging omdat hij stemmers heeft omgekocht. Daarnaast kreeg eiser problemen omdat hij de militaire dienst niet heeft vervuld. Eiser is in 2016 uit Kirgizië vertrokken. Na zijn vertrek heeft zijn vader geregeld dat hij de alternatieve dienst kon vervullen. Hij kon echter het verschuldigde bedrag daarvoor niet betalen. Eiser wordt nu gezocht vanwege het niet betalen van het geld en omdat hij de dienstplicht heeft ontdoken. Eiser vreest dat hij bij terugkomst in Kirgizië de dienstplicht alsnog moet vervullen of dat hij wordt gedetineerd. In beide gevallen vreest eiser een discriminatoire behandeling vanwege zijn Oezbeekse etniciteit.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas bevat volgens verweerder de volgende asielmotieven:
- Identiteit, nationaliteit en herkomst;
- Problemen vanwege de Oezbeekse etniciteit;
- Problemen vanwege dienstplichtweigering;
- Werkzaamheden bij de RMG en daaruit volgende problemen.
5. Verweerder vindt de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst, de problemen vanwege zijn Oezbeekse etniciteit en de problemen vanwege dienstplichtweigering geloofwaardig. Voor wat betreft de problemen vanwege de dienstplichtweigering heeft verweerder opgemerkt dat het een alternatieve dienstplicht betreft die bestaat uit het betalen van een bedrag van 180 rekeneenheden (omgerekend ongeveer € 193,-) en het vervullen van een sociaal maatschappelijke functie. Verweerder heeft de werkzaamheden van eiser bij de RMG en daaruit volgende problemen niet geloofwaardig geacht.
6. Volgens verweerder is eiser geen vluchteling als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Verweerder merkt hiertoe als eerste op dat eiser voor een periode van ruim een jaar onrechtmatig in Nederland heeft verbleven zonder een asielaanvraag te doen. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers vrees en de noodzaak voor internationale bescherming, aldus verweerder. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de door eiser ondervonden discriminatie geen dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor hem onmogelijk is om te kunnen functioneren. Ook is verweerder van mening dat de problemen vanwege de dienstplichtweigering geen reden zijn om eiser aan te merken als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Kirgizië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat eiser uit Kirgizië komt is op zich onvoldoende om een risico op ernstige schade aan te nemen. De problemen vanwege eisers Oezbeekse etniciteit en de problemen vanwege de dienstplichtweigering zijn elementen die aan één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag raken. Verweerder heeft deze problemen daarom getoetst op zwaarwegendheid en niet op ‘ernstige schade’.
7. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder h, van de Vw, omdat eiser niet onmiddellijk asiel heeft aangevraagd toen dat mogelijk was. Verweerder heeft eiser een terugkeerbesluit opgelegd (artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw) en een inreisverbod voor de duur van twee jaar tegen eiser uitgevaardigd.
De beoordeling door de rechtbank
Misbruik van bevoegdheid
8. Eiser voert aan dat verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door nieuwe informatie te fingeren met als enige doel een meer belastend besluit te kunnen nemen. Eiser vindt het onduidelijk waarom verweerder een tweede voornemen heeft uitgebracht. Uit dit voornemen volgt, anders dan in het eerste voornemen, dat verweerder de aanvraag alsnog wil afwijzen als kennelijk ongegrond (op grond van artikel 30b, eerste lid, onder h, van de Vw). Als gevolg hiervan kan verweerder een terugkeerbesluit opleggen en een inreisverbod uitvaardigen.
9. Op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:
bekend worden, of
reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
10. In het (eerste) voornemen van 10 mei 2024 heeft verweerder, voor zover hier van belang, gemotiveerd waarom hij van plan was de werkzaamheden en problemen van eiser vanwege zijn werkzaakheden bij de RMG ongeloofwaardig te achten. Verweerder heeft in dit voornemen te kennen gegeven dat hij van plan was de asielaanvraag van eiser af te wijzen als ongegrond. In reactie hierop heeft eiser er in zijn zienswijze van 3 juni 2024, voor zover hier van belang, op gewezen dat verweerder de werkgeversverklaring van de directeur van de RMG van 25 februari 2016 ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken. Dit terwijl eiser in het nader gehoor heeft verklaard dat hij het op zijn telefoon had staan en hij dit stuk in kopie bij de correcties en aanvullingen op het nader gehoor had overgelegd. Daarnaast heeft eiser in de zienswijze van 3 juni 2024 te kennen gegeven dat hij via zijn oma een kopie van een opsporingsbericht heeft ontvangen. Eiser heeft verweerder deze kopie bij de zienswijze verstrekt. Verweerder had deze stukken niet bij het voornemen van 10 mei 2024 betrokken. Nu deze stukken relevant kunnen zijn bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de werkzaamheden en problemen van eiser vanwege zijn werkzaakheden bij de RMG, lag het voor de hand dat verweerder deze stukken alsnog bij de geloofwaardigheidsbeoordeling zou betrekken. Verweerder heeft ter zitting ook toegelicht dat hij, gelet op de zienswijze op het eerste voornemen, nader wilde ingaan op de werkzaamheden die eiser stelt te hebben verricht voor de RMG. Dat verweerder, zoals hij ter zitting heeft erkend, daarbij heeft geconstateerd dat de asielaanvraag per abuis niet was afgewezen als kennelijk ongegrond en hij in het tweede voornemen te kennen heeft gegeven dat alsnog te willen doen, leidt niet tot het oordeel dat verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om een nieuw voornemen te nemen dan wel dat hij het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. Een voornemen is een voorbereidingshandeling waar geen rechtsgevolg aan is verbonden. Weliswaar bevatte de zienswijze van 3 juni 2024 geen nieuwe informatie waaruit geconcludeerd kon worden dat de aanvraag ook als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen, maar dit betekent niet dat verweerder op dit punt geen nieuw voornemen met een ander rechtsgevolg mocht uitbrengen, zolang eiser maar in staat wordt gesteld hierop te reageren. Dit heeft verweerder gedaan door eiser in de gelegenheid te stellen een (tweede) zienswijze in te dienen.
11. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Werkzaamheden bij de RMG en daaruit volgende problemen
12. Eiser betoogt, kort gezegd, dat verweerder zijn activiteiten bij de RMG en de daaruit volgende problemen ten onrechte niet geloofwaardig vindt.
13. Verweerder heeft allereerst kunnen betrekken dat eiser geen documenten heeft verstrekt die zijn activiteiten voor de RMG ondersteunen. Eiser heeft een kopie van een verklaring van de directeur van de RMG van 25 februari 2016 overgelegd waarin staat dat eiser werkzaam is geweest voor deze organisatie. Dit betreft echter een kopie, waardoor de echtheid niet kan worden gecontroleerd. Verweerder heeft er daarnaast op gewezen dat er nagenoeg niets over de RMG bekend is, waardoor niet kan worden nagegaan of de genoemde directeur in de brief ook daadwerkelijk werkzaam is (geweest) bij de RMG. Gelet op deze omstandigheden stelt verweerder niet ten onrechte dat deze verklaring het asielrelaas van eiser niet in positieve zin ondersteunt. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de informatie in de brief in strijd is met eisers eigen verklaringen. Zo heeft eiser verklaard dat hij van 2011 tot 2015 werkzaam is geweest bij de RMG (pagina 20 NG), terwijl in de verklaring staat dat eisers werkzaamheden vanaf 2015 tot heden (25 februari 2016) plaatsvonden. Eiser heeft ter zitting erkend dat de verklaring op dit punt inhoudelijk niet juist is en heeft toegelicht dat deze verklaring was opgesteld in verband met een visumaanvraag voor de Verenigde Staten en eiser destijds alleen wilde aantonen dat hij op dat moment werk had. Dit maakt echter niet dat hem niet mag worden tegengeworpen dat de verklaring niet overeenkomt met zijn verklaringen. Ondanks dat de brief niet op echtheid kan worden gecontroleerd, doet deze tegenstrijdigheid, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen over zijn werkzaamheden bij de RMG. Verweerder stelt verder niet ten onrechte dat, nu eiser stelt een periode van vier jaar voor de organisatie werkzaam te zijn geweest, mag worden verwacht dat hij enkele documenten kan overleggen, zoals bijvoorbeeld een nieuwsartikel of een social media post.
14. Daarnaast heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser op de vraag of hij problemen heeft gehad met de autoriteiten heeft verklaard dat dit enkel het geval is in verband met het ontduiken van de militaire dienstplicht. Hij heeft dus niet verklaard dat hij problemen heeft ervaren vanwege zijn werkzaamheden bij de RMG. Verweerder stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat eiser geen concrete aanwijzingen heeft dat hij wordt gezocht of wordt vervolgd vanwege zijn gestelde werkzaamheden. Zo heeft eiser op de vraag of hij persoonlijke problemen heeft gekregen vanwege zijn werk bij de RMG verklaard dat dit niet zo is (pagina 21 NG).
15. Voorts stelt verweerder niet ten onrechte dat eiser - op de vraag of hij problemen heeft gehad met de autoriteiten - vaag en summier heeft verklaard over de problemen die andere medewerkers van de RMG zouden hebben ervaren. Eiser heeft verklaard dat hij vreest voor vervolging omdat hij voor de RMG heeft gewerkt en andere medewerkers van de RMG problemen hebben gehad. Hij heeft verklaard dat de directeur en nog iemand problemen hebben gehad, maar heeft niet kunnen benoemen wie die tweede persoon precies is. Ook heeft eiser niet kunnen verklaren welk werk zij verrichtten, welke problemen zij hebben gehad, waarom zij precies voor een rechter moesten verschijnen en wat het resultaat van de rechtszaak was (pagina 21 NG). Verweerder mocht van eiser verwachten dat hij meer over deze problemen kon vertellen.
16. Verweerder stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat eiser vaag en summier heeft verklaard over zijn werkzaamheden bij de RMG. Eiser heeft verklaard dat de RMG kiezers heeft omgekocht om op de nieuwe president te stemmen en dat hij verder niet bekend is met wat de RMG precies bij de verkiezingen deed. Nu eiser stelt de assistent van de manager te zijn geweest en dus nauw bij de organisatie betrokken te zijn geweest, mag van hem worden verwacht dat hij meer over de organisatie kan vertellen.
17. Eiser heeft in de beroepsfase twee foto’s uit 2011 verstrekt waarop hij te zien is. Ter zitting heeft hij toegelicht dat deze foto’s zijn genomen tijdens de verkiezingen, dat hij propaganda-kleding van de toenmalige president aanheeft en de verkiezingsleus van de RMG zichtbaar is. Verweerder heeft er echter niet ten onrechte op gewezen dat uit deze foto’s niet kan worden afgeleid dat eiser ook daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor de RMG.
18. Eiser heeft verder in de beroepsfase een verklaring van het departement Binnenlandse Zaken van Jalalabad van 14 november 2024 overgelegd, waarin staat dat eiser in juni 2021 strafrechtelijk werd vervolgd vanwege ontduiking van de dienstplicht en militaire oefeningen, ontduiking van activiteiten in het kader van de militaire dienstplicht tijdens mobilisatie in oorlogstijd en omkoping van stemmers tijdens de verkiezingen. Bureau Documenten heeft deze verklaring onderzocht en heeft geconcludeerd dat over de echtheid, opmaak en afgifte en inhoud geen uitspraak kan worden gedaan. Verweerder heeft er echter op gewezen dat uit de verklaring volgt dat eiser in juni 2021 zou zijn vervolgd op grond van artikel 385 en artikel 196 van het Wetboek van Strafrecht van de Kirgizische Republiek (het wetboek), dat toen het wetboek van 2 februari 2017 van kracht was en de genoemde artikelen inhoudelijk niet overeenkomen met de artikelen op grond waarvan eiser destijds zou worden vervolgd. De artikelen die in de verklaring worden genoemd komen inhoudelijk wel overeen met de artikelen in het wetboek van 28 oktober 2021, maar verweerder stelt niet ten onrechte dat niet valt in te zien dat eiser in juni 2021 is vervolgd op grond van wetten die eerst op 28 oktober 2021 van kracht werden. Dat er, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, mogelijk gebruik is gemaakt van een transponeringstabel, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst blijkt dat nergens uit. De rechtbank betrekt daarbij dat verweerder ter zitting heeft gewezen op artikel 11 van het wetboek, waarin staat dat de strafbaarheid van een feit wordt bepaald door de wet die op het moment van plegen geldt en er dus niet zou worden getoetst aan het wetboek dat op 28 oktober 2021 van kracht werd. De rechtbank overweegt verder dat in de eerder door eiser overgelegde stukken niet naar voren komt dat eiser ook wordt vervolgd vanwege de omkoping van stemmers tijdens de verkiezingen. Zo staat in de beslissing inzake strafvervolging van 14 november 2022 alleen dat de autoriteiten eiser willen vervolgen voor het niet betalen van zijn bijdrage in verband met de alternatieve dienstplicht en niet dat men eiser ook wil vervolgen voor omkoping, terwijl dit laatste wel aan de Kirgizische advocaat zou zijn medegedeeld. De verklaring van eiser ter zitting dat men mogelijk niet alles prijsgeeft aan een familielid van degene die wordt gezocht, omdat het dan waarschijnlijker is dat iemand zich meldt, acht de rechtbank, met verweerder, onvoldoende redengevend voor een ander oordeel. De verklaring van 14 november 2024 zou immers zijn verstrekt aan een advocaat die door eisers oma was benaderd en is bij eiser terecht gekomen, wat er eveneens voor zou kunnen zorgen dat eiser zich niet genegen voelt om zich te melden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaring van het departement Binnenlandse Zaken van Jalalabad van 14 november 2024 het asielrelaas van eiser niet in positieve zin ondersteunt.
19. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat niet geloofwaardig is dat eiser werkzaam is geweest bij de RMG en hierdoor problemen heeft ondervonden. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Vrees voor vervolging vanwege dienstplichtweigering
20. Eiser voert, kort gezegd, aan dat verweerder zijn problemen vanwege de dienstplichtweigering - ten onrechte - onvoldoende zwaarwegend vindt.
21. Verweerder heeft allereerst kunnen betrekken dat eiser een periode van ruim een jaar onrechtmatig in Nederland heeft verbleven zonder een asielaanvraag te doen. Dit doet, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers vrees en de noodzaak voor internationale bescherming.
22. Daarnaast stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij het vervullen van de militaire dienstplicht strafbare feiten of handelingen zou moeten plegen. Eiser heeft verklaard dat voor hem de alternatieve dienstplicht geldt. Blijkens de Kirgizische Wet op Militaire Dienstplicht wordt alsdan enkel van eiser verwacht dat hij sociaal maatschappelijk werk verricht en een afkoopsom betaalt. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat in het verleden de alternatieve dienstplicht alleen is ‘aangevraagd’ om tijd te winnen, maar eiser niet voldeed aan de voorwaarden en er geen geld was om de leges voor deze aanvraag te betalen. Volgens haar zou de alternatieve dienstplicht dus nooit aan eiser zijn ‘toegekend’. Dit volgt echter niet uit de verklaringen van eiser. Eiser heeft immers verklaard dat hij in aanmerking kwam voor de alternatieve dienstplicht, het zijn vader was gelukt om de alternatieve dienst voor hem te regelen, maar hij geen geld had om dat grote bedrag te betalen. Bovendien volgt uit de ‘laatste waarschuwing’ van de Militaire Commissaris van 21 februari 2017 en de kennisgeving van oktober 2017 die eiser heeft overgelegd, dat eiser was
opgeroepenvoor de alternatieve militaire dienst, maar dat eiser het verschuldigde bedrag (180 rekeneenheden, omgerekend ongeveer € 193,-) (nog) niet heeft betaald. Dit verdraagt zich dus niet met de stelling ter zitting dat de alternatieve dienstplicht nog niet aan eiser zou zijn toegekend. Deze stelling roept ook overigens vragen op ten aanzien van andere door eiser overgelegde documenten, zoals bijvoorbeeld de beslissing inzake strafvervolging van 14 november 2022. Hierin staat immers evenzo vermeld dat, nu sprake is van een betalingsweigering door eiser van zijn alternatieve dienst, het mogelijk is om strafvervolging in te stellen. Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank het er daarom voor dat voor eiser de alternatieve dienstplicht gold.
23. Vanwege het niet vervullen van de alternatieve dienstplicht, vreest eiser dat hij alsnog de (gewone) dienstplicht zal moeten vervullen. Eiser stelt dat hij niet meer in aanmerking komt voor de alternatieve dienstplicht, omdat hij het bedrag van 180 rekeneenheden niet heeft betaald en hij niet is komen opdagen. In de ‘laatste waarschuwing’ van de Militaire Commissaris van 21 februari 2017 staat vermeld dat eiser het bedrag moet betalen en dat de alternatieve dienst kan worden ingetrokken als hij dit niet doet. Verweerder heeft zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser thans niet meer in aanmerking komt voor de alternatieve dienstplicht en de normale dienstplicht zal moeten vervullen. Voor zover eiser in dat kader heeft gewezen op de verklaring van het departement Binnenlandse Zaken van Jalalabad van 14 november 2024, waarin onder meer staat vermeld dat eiser wordt vervolgd voor ontduiking van de dienstplicht, merkt de rechtbank – niet tegenstaande hetgeen hiervoor in overweging 18 is overwogen – op dat verweerder er in het bestreden besluit op heeft gewezen dat uit de beschikbare objectieve informatie volgt dat wegens het niet nakomen van de alternatieve dienstplicht doorgaans boetes of taakstraffen worden opgelegd. Hieruit volgt dus niet dat eiser alsnog de normale dienstplicht zal moeten vervullen.
24. Nu verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor hem de alternatieve dienstplicht niet meer geldt, stelt verweerder niet ten onrechte dat de door eiser aangedragen Instagram-post niet op eisers situatie van toepassing is. Deze post gaat immers over een soldaat die de gewone dienstplicht vervulde. Nu niet is gebleken dat eiser de ‘gewone’ dienstplicht zal moeten vervullen, blijkt hieruit geen individueel risico op onevenredige of discriminatoire behandeling bij het vervullen van de dienstplicht. Dat eiser aanspraak heeft kunnen maken op de alternatieve dienstplicht ondersteunt, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, juist het feit dat hij gelijkwaardige behandeling geniet als niet-etnisch Oezbeken.
25. Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er gegronde redenen zijn geweest om de alternatieve dienstplicht niet te vervullen. Van eiser mag daarom worden verwacht dat hij de bestraffing voor het ontduiken hiervan heeft te duchten. Voor zover eiser vanwege zijn Oezbeekse etniciteit vreest voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser deze vrees niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft er in de zienswijze op gewezen dat mensen met de Oezbeekse etniciteit willekeurig worden opgepakt waarbij zij worden beschuldigd van het behoren tot een extremistische religieuze groep (
2023 Country Report on Human Rights Practices), maar hieruit blijkt geen verband met het ontduiken van de dienstplicht. Verweerder heeft daarom terecht op individueel niveau gekeken of dit risico voor eiser bestaat. Verweerder heeft erop gewezen dat uit het Wetboek van Strafrecht van Kirgizië blijkt dat op het ontduiken van de alternatieve dienstplicht een straf staat van 100 tot 200 minimum rekeneenheden (€ 105,- tot € 210,-) of een taakstraf van 180 tot 240 uur. Dit kan worden gezien als een evenredige bestraffing. De informatie uit het opsporingsbevel duidt ook niet op een andersoortige bestraffing. Verweerder heeft verder geen doorslaggevende waarde hoeven hechten aan de verklaring van de gestelde advocaat uit Kirgizië, waarin staat dat eiser bij terugkeer naar Kirgizië in detentie zal worden geplaatst. De wet noemt immers detentie niet als mogelijke bestraffing en eiser heeft verder geen documenten verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat hij, ondanks dat de wet dit niet als bestraffing noemt, bij terugkeer naar Kirgizië in detentie zal worden geplaatst. Gelet hierop stelt verweerder niet ten onrechte dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging vanwege het ontduiken van de dienstplicht.
Discriminatie en bovenmatige bestraffing vanwege Oezbeekse etniciteit
26. Eiser voert verder aan dat hij vreest voor bovenmatige bestraffing en ernstige discriminatie vanwege zijn etnische afkomst.
27. Verweerder merkt volgens zijn beleid in paragraaf C2/3.2.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als daad van vervolging, als de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
28. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de discriminatie die eiser vanwege zijn Oezbeekse etniciteit in Kirgizië heeft ervaren, hoe naar ook, niet voormelde ‘drempel van vervolging’ haalt. Zoals verweerder in het bestreden besluit ook heeft erkend, bevestigt landeninformatie, bijvoorbeeld het
2023 Country Report on Human Rights Practices, dat er sprake is van spanningen en discriminatie jegens de Oezbeekse minderheid. Verweerder stelt zich echter terecht op het standpunt dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat hij, vanwege zijn etnische achtergrond, in Kirgizië zo ernstig in zijn bestaansmogelijkheden werd beperkt dat het voor hem onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Weliswaar heeft eiser verklaard dat hij is uitgescholden en mishandeld, maar eiser heeft ook verklaard dat hij in Kirgizië heeft kunnen werken (pagina 18 NG), naar school en college is geweest (pagina 16 NG) en toegang had tot medische zorg. Hieruit volgt dat eiser in Kirgizië, ondanks de moeilijkheden en beperkingen die hij heeft ondervonden vanwege zijn etniciteit, wel in voldoende mate, althans niet slechts op marginale wijze, op maatschappelijk en sociaal gebied heeft kunnen functioneren. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Kirgizië niet op eenzelfde manier kan functioneren als voor zijn vertrek uit Kirgizië.
29. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in Kirgizië, vanwege zijn Oezbeekse etniciteit, door discriminatie zo ernstig is en zal worden beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kon en zal kunnen functioneren. Verweerder heeft de (ondervonden en te ondervinden) discriminatie dan ook terecht onvoldoende zwaarwegend geacht voor asielverlening. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
30. Eiser betoogt dat hem ten onrechte een vertrektermijn is onthouden. Hij verwijst hierbij naar paragraaf A3/3.3 van de Vc. Daardoor vervalt volgens eiser ook de grondslag voor de uitvaardiging van een inreisverbod van 2 jaar als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
31. Hoewel de rechtbank eiser kan volgen in zijn betoog dat verweerder in de besluitvorming wisselende informatie heeft gegeven over de vertrektermijn van eiser, en verweerder dit ook ter zitting heeft erkend, is de rechtbank van oordeel dat uit de besluitvorming wel is op te maken dat verweerder eiser een vertrektermijn heeft onthouden. Zo staat in het voornemen van 21 juni 2024 onder ‘Het voornemen’ dat eiser een terugkeerbesluit krijgt, waarin staat dat hij onmiddellijk moet vertrekken en onder ‘U krijgt een terugkeerbesluit’ dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, omdat zijn asielaanvraag wordt afgewezen als kennelijk ongegrond. Verder staat in het bestreden besluit onder ‘Het besluit’ weliswaar dat eiser een terugkeerbesluit krijgt, waarin staat dat hij binnen vier weken moet vertrekken, maar onder ‘Gevolgen van dit besluit’ staat dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Nu verweerder eisers asielaanvraag heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, had eiser kunnen weten dat de vertrektermijn van vier weken per abuis was genoemd.
32. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw kan de Minister, voor zover hier van belang, de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.
33. Uit paragraaf A3/3.3 van de Vc volgt, kort gezegd, dat verweerder onder meer een vertrektermijn onthoudt indien zich één van de in paragraaf A3/3.5 van de Vc opgenomen situaties voordoet. Eén van de situaties genoemd in paragraaf A3/3.5 van de Vc is dat de vreemdeling zich niet direct heeft gemeld voor het indienen van de asielaanvraag.
34. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder h, van de Vw, omdat eiser zich niet zo snel mogelijk heeft gemeld voor het indienen van zijn asielaanvraag. Dit is dus één van de situaties in paragraaf A3/3.5 van de Vc op grond waarvan de vertrektermijn wordt onthouden. Nu eiser daaraan voldoet, kon verweerder ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dat het beroep schorsende werking heeft, maakt dit niet anders.
35. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef onder a, van de Vw vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid. Dit is dwingendrechtelijk geformuleerd, wat betekent dat verweerder in zo’n geval een inreisverbod moet opleggen. Nu verweerder heeft kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, heeft hij ook terecht een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
36. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

37. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.