3.4.1De aanloop naar de strafzaak
Het openbaar ministerie vervolgt de verdachte in de onderhavige zaak, omdat hij in zijn hoedanigheid van inspecteur bij de Regionale Eenheid Rotterdam opzettelijk een proces-verbaal zou hebben opgemaakt dat onjuistheden bevat. In dit proces-verbaal is beschreven hoe [naam 1] (hierna: [naam 1] ) zich zou hebben verzet bij zijn aanhouding door de verdachte op 19 juni 2020, waarvoor [naam 1] later strafrechtelijk is vervolgd. Ook wordt in het proces-verbaal beschreven dat de verdachte bij de aanhouding van [naam 1] geweld heeft toegepast, namelijk het geven van een kopstoot. Kort na 19 juni 2020 zijn er camerabeelden van deze gebeurtenissen op een social-media platform getoond. Daarna zijn door het openbaar ministerie camerabeelden gevorderd en verkregen van het garagebedrijf waar de gebeurtenissen van 19 juni 2020 zich voordeden.
Op 25 mei 2021 is de verdachte in opdracht van de zaaksofficier van justitie in Rotterdam gehoord door het politieteam Veiligheid, Integriteit en Klachten (hierna: het VIK) met als doel om duidelijkheid te verschaffen over de aanleiding van de kopstoot. Door het VIK is benoemd dat de bevindingen van de verdachte zoals opgetekend in het proces-verbaal van 19 juni 2020 en hetgeen zichtbaar is op de camerabeelden, op een aantal momenten uiteenlopen. De verdachte is gedurende het verhoor bij het VIK specifiek bevraagd over een mogelijke verklaring voor deze verschillen. De officier van justitie heeft de verdachte op grond van het onderzoek van het VIK vervolgd voor mishandeling voor het door hem toegepaste geweld, te weten de kopstoot, waarvoor de verdachte op 25 mei 2022 door de politierechter in Rotterdam is veroordeeld tot een geldboete van € 250,-. De verdachte heeft het hoger beroep tegen dit vonnis ingetrokken, zodat sprake is van een onherroepelijk vonnis.
Gedurende de eerste zitting in de strafzaak tegen [naam 1] op 9 september 2022 toonde [naam 1] op zijn telefoon videobeelden van de gebeurtenissen op 19 juni 2020. Toen bleek dat de videobeelden, die wel waren gevoegd in de mishandelingszaak van de verdachte, niet waren gevoegd in het dossier over het verzet bij de aanhouding van [naam 1] . De politierechter heeft het onderzoek ter terechtzitting geschorst zodat de camerabeelden konden worden verstrekt en de officier van justitie nadere informatie kon verstrekken over de reden waarom de beelden niet aan het dossier waren toegevoegd. Op 17 oktober 2022, de tweede zittingsdag in de zaak tegen [naam 1] , heeft de politierechter de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van [naam 1] . Reden hiervoor waren de door de politierechter waargenomen verschillen tussen de camerabeelden en hetgeen was geverbaliseerd in het proces-verbaal van bevindingen over de gedragingen van [naam 1] voordat hij werd aangehouden. Naar het oordeel van de politierechter was sprake van een onherstelbaar vormverzuim nu deze verschillen slechts het resultaat konden zijn van het doelbewust in strijd met de waarheid opmaken van het proces-verbaal door de verbalisanten.
Dit vonnis van de politierechter alsook de reacties daarop in de media en vanuit de maatschappij zijn de aanleiding geweest voor het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de gebeurtenissen op 19 juni 2020 en het door de verdachte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen. De officier van justitie heeft op de terechtzitting vermeld dat het voortraject in de onderhavige zaak reden voor het openbaar ministerie is geweest om dit onderzoek onder leiding van het arrondissementsparket in Den Haag te laten verrichten. Op 28 november 2022 werd door de Rijksrecherche een onderzoek gestart, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in de vervolging van de verdachte voor meineed.
3.4.2De beoordeling
De verdediging heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, het verbod op willekeur en/of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, het ne bis in idem-beginsel, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en het gelijkheidsbeginsel. Hieronder zal de rechtbank per beginsel beoordelen of dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Het vertrouwensbeginsel
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door de officier van justitie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte er gerechtvaardigd op kon en mocht vertrouwen dat hij niet voor meineed zou worden vervolgd toen het openbaar ministerie had besloten de verdachte te vervolgen voor mishandeling bestaande uit de kopstoot die de verdachte op 19 juni 2020 aan [naam 1] had gegeven. Daarbij is naar voren gebracht dat de verdachte tijdens het VIK-verhoor expliciet is bevraagd over de discrepanties tussen het door hem opgemaakte proces-verbaal over de gebeurtenissen op 19 juni 2020 en de camerabeelden van diezelfde gebeurtenissen. Door te besluiten de verdachte alleen te vervolgen voor mishandeling, heeft het openbaar ministerie bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niet zou worden vervolgd voor meineed. Er is volgens de verdediging sprake van een impliciete sepotbeslissing voor wat betreft de vervolging voor meineed.
De rechtbank overweegt allereerst dat niet in geschil is dat geen schriftelijke sepotbeslissing is genomen door het openbaar ministerie ten aanzien van de vervolging voor meineed. Verder kan niet worden vastgesteld dat mondelinge uitlatingen met een dergelijke strekking aan de verdachte of zijn raadslieden zijn gedaan door of namens het openbaar ministerie.
De vraag die bij de rechtbank voorligt is of de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie voor mishandeling gelijkgesteld kan worden aan een uitlating die bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen kon wekken dat hij
nietzou worden vervolgd voor meineed. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De omstandigheid dat in het verhoor bij het VIK vragen zijn gesteld aan de verdachte die zagen op discrepanties tussen het door de verdachte opgemaakte proces-verbaal en de camerabeelden en het openbaar ministerie de verdachte voor mishandeling vervolgde, betekent niet dat daarmee door het openbaar ministerie bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij nóóit voor meineed zou worden vervolgd. De verklaring van de zaaksofficier van justitie bij de rechter-commissaris waarop de verdediging meermaals heeft gewezen, maakt dit niet anders. Hoewel deze verklaring inzicht geeft in wat heeft geleid tot de keuze om de verdachte te vervolgen voor mishandeling, kan niet worden vastgesteld dat de verdediging hier ten tijde van die vervolgingsbeslissing mee bekend was. Bovendien volgt uit de verklaring dat hoewel de zaaksofficier van justitie een sterke opinie heeft ten aanzien van de verdenking van meineed, hij zich niet kan herinneren dat na het verhoor intern dan wel extern is besproken of de verdachte ook op dat moment werd verdacht van meineed. Hij verklaart daarentegen zich slechts te hebben gefocust op de kopstoot en de vervolgingsbeslissing daaromtrent. Er was derhalve geen sprake van een beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen voor meineed en ook geen beslissing van het openbaar ministerie die kenbaar is geworden of gemaakt aan de verdachte.
Het verbod op willekeur
De verdediging heeft ook een beroep gedaan op het verbod op willekeur. Dit doet zich in het uitzonderlijke geval voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
De rechtbank overweegt hiertoe dat het belang van vervolging voor meineed ziet op het vertrouwen van burgers in op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte verklaringen van de politie alsook op de bijzondere bewijskracht daarvan in strafzaken. Dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet af te leiden.
Ne bis in idem
De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op het ne bis in idem-beginsel. Het ne bis in idem-beginsel ziet kortgezegd op het verbod om eenzelfde feit voor een tweede keer te vervolgen en aan de rechter voor te leggen. Dit beginsel houdt in dat indien een definitief eindoordeel in een zaak bindend is, er geen verdere vervolging, veroordeling of andere juridische procedures mogen plaatsvinden voor hetzelfde feit.
De rechtbank overweegt dat de verdachte is vervolgd en onherroepelijk veroordeeld voor mishandeling van [naam 1] op 19 juni 2020. In deze strafzaak wordt de verdachte vervolgd voor meineed, omdat hij na de gebeurtenissen op 19 juni 2020 opzettelijk een onjuist proces-verbaal over de aanhouding van [naam 1] zou hebben opgesteld. Het gaat dan ook om verschillende gedragingen op verschillende momenten en verschillende strafbare feiten met verschillende te beschermen belangen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel.
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk houdt in dat een bevoegdheid niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Zoals hiervoor al overwogen heeft het openbaar ministerie een zeer ruime zelfstandige bevoegdheid om al dan niet tot vervolging over te gaan.
Volgens de verdediging zou het openbaar ministerie in strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk hebben gehandeld, omdat de beslissing om de verdachte te vervolgen is genomen na en naar aanleiding van het oordeel van de politierechter om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van [naam 1] en de publieke verontwaardiging die daarna zou zijn ontstaan.
De rechtbank ziet niet in dat de strafrechtelijke vervolging van de verdachte plaats zou vinden ten behoeve van een ander doel dan het vervolgen van een feit dat in de ogen van het openbaar ministerie kwalificeert als meineed. Als uit een rechterlijk vonnis naar voren komt dat verbalisanten (delen van) een proces-verbaal in strijd met de waarheid hebben opgemaakt, dan bestaat er aanleiding voor het openbaar ministerie om nader te onderzoeken of sprake is van meineed en hiertoe een vervolging in te stellen. De officier van justitie heeft op de terechtzitting toegelicht dat eenieder zonder aarzeling moet kunnen vertrouwen op de waarheidsgetrouwheid van een door een opsporingsambtenaar opgemaakt ambtsedig proces-verbaal, omdat zo’n proces-verbaal in beginsel voldoende is om als wettig bewijs voor een strafbaar feit te dienen. De rechtbank overweegt dat het herstellen van dit eventueel beschaamd vertrouwen een legitiem doel is om over te gaan tot vervolging. De door de verdediging genoemde aanleiding voor het onderzoek van en de vervolging voor meineed maakt niet dat sprake is van schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk.
Het gelijkheidsbeginsel
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vervolging van de verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Dit beginsel verwijst naar de eis van gelijke behandeling van vergelijkbare gevallen. Volgens vaste jurisprudentie leidt het ten onrechte niet vervolgen van derden wiens gedragingen net als de gedragingen van de verdachte strafrechtelijk hadden moeten worden vervolgd, op zichzelf al niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen een verdachte.
De rechtbank overweegt dat slechts de verdachte is vervolgd voor meineed en niet de andere drie verbalisanten die aanwezig waren bij de aanhouding van [naam 1] op 19 juni 2020 en daarover een proces-verbaal hebben opgemaakt. De officier van justitie heeft desgevraagd bij requisitoir toegelicht op welke wijze het openbaar ministerie tot de beslissing is gekomen om de zaken van de andere drie verbalisanten te seponeren. Hierbij is met name betekenis toegekomen aan de eventuele onjuiste inhoud van de processen-verbaal, het aandeel van de verbalisanten bij het opstellen van de processen-verbaal en de wijze waarop de verbalisanten individueel hebben geverbaliseerd. De rechtbank acht de toelichting op de keuze van het openbaar ministerie navolgbaar en is derhalve van oordeel dat de vervolgingsbeslissing niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel genomen is.
Schending van de onschuldpresumptie
De verdediging heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van schending van de onschuldpresumptie van de verdachte. Hierbij wordt door de verdediging gewezen op artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), inhoudende dat iedereen tegen wie vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet gedurende de behandeling van de onderhavige zaak bij de rechtbank Den Haag de onschuldpresumptie van de verdachte is geschonden, maar in de periode hieraan voorafgaand. Hierbij is gewezen op de uitspraak van de politierechter van 17 oktober 2022 en verschillende openbare uitlatingen van onder meer overheidsfunctionarissen in de media over de zaak van de verdachte naar aanleiding daarvan.
Vooropgesteld moet worden dat bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking komt, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het EHRM – dat “
the proceedings as a whole were not fair". Uit één en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een schending van het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.
Naar aanleiding van de uitspraak van de politierechter van 17 oktober 2022 hebben verschillende overheidsfunctionarissen in de media uitlatingen gedaan over het handelen van de verdachte bij de aanhouding van [naam 1] . Daarbij ging het niet alleen over het geven van de kopstoot aan [naam 1] , maar ook over het opmaken van het bewuste proces-verbaal. De rechtbank kan de door de verdediging aangehaalde uitlatingen bezwaarlijk anders begrijpen dan dat zij de strekking hebben dat de verdachte daarbij schuldig werd bevonden aan het in strijd met de waarheid opmaken van het betreffende proces-verbaal. Sommige van deze publieke uitlatingen vonden plaats kort na voornoemd vonnis van de politierechter. Toen was nog geen vervolging inzake meineed tegen de verdachte ingesteld. Het onderzoek door de Rijksrecherche naar de verweten meineed is immers ruim een maand na de uitspraak van de politierechter aangevangen en de verdachte is pas op 7 februari 2023 voor het eerst door de Rijksrecherche in het kader van deze verdenking gehoord. Van een ‘ingestelde vervolging’ zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, EVRM was op dat moment strikt genomen nog geen sprake. Andere uitlatingen met eenzelfde strekking vonden plaats toen de vervolging inzake meineed al wel was ingesteld. Echter kan niet worden gezegd dat hierdoor geen sprake meer was van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daartoe is ook van belang dat de verdediging bij de rechter-commissaris onderzoekswensen heeft ingediend die zijn beoordeeld en deels zijn toegewezen. Bij het horen van de toegewezen getuigen heeft de verdediging haar vragen kunnen stellen. Ook op de terechtzitting heeft de verdediging de gelegenheid gehad haar standpunten naar voren te brengen. Gelet op een en ander is het verstrekkende oordeel dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en dat het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd.
3.4.3De conclusie van de rechtbank
Het is wrang voor de verdachte dat hij terecht staat voor een gebeurtenis die zich ruim vijf jaren geleden heeft voorgedaan en dat hij in eerste instantie enkel voor de mishandeling is vervolgd en pas later voor meineed. Dat dit een grote impact heeft gehad op het persoonlijk leven van de verdachte is uit het procesdossier en op de terechtzitting gebleken. Ook de officier van justitie heeft op de terechtzitting opgemerkt dat over de aanloop naar deze strafzaak het nodige kan worden gezegd.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd, ziet de rechtbank echter geen aanleiding, ook niet in het samenstel van al het bovenvermelde, om aan te nemen dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van een goede procesorde heeft gehandeld of dat sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces.
Dit betekent dat het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.