ECLI:NL:RBDHA:2025:12814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
09/014861-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor meineed na onjuist proces-verbaal door politieagent

Op 17 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte, een politieagent, die beschuldigd werd van meineed. De zaak kwam voort uit een incident op 19 juni 2020, waarbij de verdachte een proces-verbaal opmaakte over de aanhouding van een persoon, [naam 1]. De officier van justitie stelde dat de verdachte opzettelijk een valse verklaring had afgelegd in dit proces-verbaal. De verdediging voerde aan dat de verdachte te goeder trouw had gehandeld en dat de onjuistheden in het proces-verbaal het gevolg waren van geheugenfouten, veroorzaakt door de stressvolle omstandigheden van de aanhouding. Tijdens de zitting op 3 juli 2025 werd het standpunt van de verdediging besproken, evenals de vordering van de officier van justitie, mr. H. Mol. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op het afleggen van een onjuiste verklaring. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij meineed had gepleegd en sprak hem vrij. De uitspraak benadrukt het belang van de waarheidsgetrouwe verslaglegging door opsporingsambtenaren en de impact van stress op de waarneming en herinnering van getuigen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/014861-23
Datum uitspraak: 17 juli 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 3 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Mol en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden mrs. Van der Hut en De Sitter naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 19 juni 2020 te Rotterdam in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en/of daaraan rechtsgevolgen verbond, te weten in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen PL1700-2020193151-6 d.d. 19 juni 2020 schriftelijk opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten -zakelijk weergegeven-:
- “Ik, verbalisant [verdachte] , pakte [naam 1] beet en trachtte hem te fouilleren. Ik, verbalisant [verdachte] , bemerkte dat [naam 1] erg krachtig was en zich uit mijn greep losrukte.”
- “Ik, verbalisant [verdachte] , merkte dat [naam 1] mij beetpakte. Ik, verbalisant [verdachte] , voelde dat [naam 1] mijn beide armen beet hield met grote kracht. Op dat moment hadden wij elkaar beet en stonden met onze gezichten naar elkaar toe. Ik, verbalisant [verdachte] , merkte dat [naam 1] mij krachtig beet had en mij niet los liet.”
- “Ik, verbalisant [verdachte] , voelde dat de greep van [naam 1] erg krachtig was en ik kon mijzelf er niet uit losrukken. Ik, verbalisant [verdachte] , voelde dat [naam 1] mij zodanig beet hield dat ik bang was dat [naam 1] mij letsel zou toebrengen.”, terwijl voornoemde verklaring werd afgelegd in de strafzaak met proces-verbaalnummer PL1700-2020193151 en parketnummer 10-161087-20 tegen en ten nadele van [naam 1] , die in voornoemde strafzaak beklaagde of verdachte was.

3.De voorvragen

3.1
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden van de verdachte hebben bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Het openbaar ministerie heeft volgens de verdediging zijn vervolgingsbevoegdheid oneigenlijk gebruikt door schending van diverse beginselen van een goede procesorde. Het standpunt van de verdediging wordt hieronder in meer detail besproken.
3.3
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Daartoe is aangevoerd dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het openbaar ministerie en dat van een dusdanig uitzonderlijk geval geen sprake is. Ook het standpunt van de officier van justitie wordt hieronder in meer detail besproken.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Aan de hand van na te noemen feiten en omstandigheden, die de rechtbank vaststelt op basis van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting, overweegt de rechtbank het volgende.
3.4.1
De aanloop naar de strafzaak
Het openbaar ministerie vervolgt de verdachte in de onderhavige zaak, omdat hij in zijn hoedanigheid van inspecteur bij de Regionale Eenheid Rotterdam opzettelijk een proces-verbaal zou hebben opgemaakt dat onjuistheden bevat. In dit proces-verbaal is beschreven hoe [naam 1] (hierna: [naam 1] ) zich zou hebben verzet bij zijn aanhouding door de verdachte op 19 juni 2020, waarvoor [naam 1] later strafrechtelijk is vervolgd. Ook wordt in het proces-verbaal beschreven dat de verdachte bij de aanhouding van [naam 1] geweld heeft toegepast, namelijk het geven van een kopstoot. Kort na 19 juni 2020 zijn er camerabeelden van deze gebeurtenissen op een social-media platform getoond. Daarna zijn door het openbaar ministerie camerabeelden gevorderd en verkregen van het garagebedrijf waar de gebeurtenissen van 19 juni 2020 zich voordeden.
Op 25 mei 2021 is de verdachte in opdracht van de zaaksofficier van justitie in Rotterdam gehoord door het politieteam Veiligheid, Integriteit en Klachten (hierna: het VIK) met als doel om duidelijkheid te verschaffen over de aanleiding van de kopstoot. Door het VIK is benoemd dat de bevindingen van de verdachte zoals opgetekend in het proces-verbaal van 19 juni 2020 en hetgeen zichtbaar is op de camerabeelden, op een aantal momenten uiteenlopen. De verdachte is gedurende het verhoor bij het VIK specifiek bevraagd over een mogelijke verklaring voor deze verschillen. De officier van justitie heeft de verdachte op grond van het onderzoek van het VIK vervolgd voor mishandeling voor het door hem toegepaste geweld, te weten de kopstoot, waarvoor de verdachte op 25 mei 2022 door de politierechter in Rotterdam is veroordeeld tot een geldboete van € 250,-. De verdachte heeft het hoger beroep tegen dit vonnis ingetrokken, zodat sprake is van een onherroepelijk vonnis.
Gedurende de eerste zitting in de strafzaak tegen [naam 1] op 9 september 2022 toonde [naam 1] op zijn telefoon videobeelden van de gebeurtenissen op 19 juni 2020. Toen bleek dat de videobeelden, die wel waren gevoegd in de mishandelingszaak van de verdachte, niet waren gevoegd in het dossier over het verzet bij de aanhouding van [naam 1] . De politierechter heeft het onderzoek ter terechtzitting geschorst zodat de camerabeelden konden worden verstrekt en de officier van justitie nadere informatie kon verstrekken over de reden waarom de beelden niet aan het dossier waren toegevoegd. Op 17 oktober 2022, de tweede zittingsdag in de zaak tegen [naam 1] , heeft de politierechter de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van [naam 1] . Reden hiervoor waren de door de politierechter waargenomen verschillen tussen de camerabeelden en hetgeen was geverbaliseerd in het proces-verbaal van bevindingen over de gedragingen van [naam 1] voordat hij werd aangehouden. Naar het oordeel van de politierechter was sprake van een onherstelbaar vormverzuim nu deze verschillen slechts het resultaat konden zijn van het doelbewust in strijd met de waarheid opmaken van het proces-verbaal door de verbalisanten.
Dit vonnis van de politierechter alsook de reacties daarop in de media en vanuit de maatschappij zijn de aanleiding geweest voor het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de gebeurtenissen op 19 juni 2020 en het door de verdachte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen. De officier van justitie heeft op de terechtzitting vermeld dat het voortraject in de onderhavige zaak reden voor het openbaar ministerie is geweest om dit onderzoek onder leiding van het arrondissementsparket in Den Haag te laten verrichten. Op 28 november 2022 werd door de Rijksrecherche een onderzoek gestart, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in de vervolging van de verdachte voor meineed.
3.4.2
De beoordeling
De verdediging heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, het verbod op willekeur en/of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, het ne bis in idem-beginsel, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en het gelijkheidsbeginsel. Hieronder zal de rechtbank per beginsel beoordelen of dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Het vertrouwensbeginsel
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door de officier van justitie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte er gerechtvaardigd op kon en mocht vertrouwen dat hij niet voor meineed zou worden vervolgd toen het openbaar ministerie had besloten de verdachte te vervolgen voor mishandeling bestaande uit de kopstoot die de verdachte op 19 juni 2020 aan [naam 1] had gegeven. Daarbij is naar voren gebracht dat de verdachte tijdens het VIK-verhoor expliciet is bevraagd over de discrepanties tussen het door hem opgemaakte proces-verbaal over de gebeurtenissen op 19 juni 2020 en de camerabeelden van diezelfde gebeurtenissen. Door te besluiten de verdachte alleen te vervolgen voor mishandeling, heeft het openbaar ministerie bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niet zou worden vervolgd voor meineed. Er is volgens de verdediging sprake van een impliciete sepotbeslissing voor wat betreft de vervolging voor meineed.
De rechtbank overweegt allereerst dat niet in geschil is dat geen schriftelijke sepotbeslissing is genomen door het openbaar ministerie ten aanzien van de vervolging voor meineed. Verder kan niet worden vastgesteld dat mondelinge uitlatingen met een dergelijke strekking aan de verdachte of zijn raadslieden zijn gedaan door of namens het openbaar ministerie.
De vraag die bij de rechtbank voorligt is of de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie voor mishandeling gelijkgesteld kan worden aan een uitlating die bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen kon wekken dat hij
nietzou worden vervolgd voor meineed. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De omstandigheid dat in het verhoor bij het VIK vragen zijn gesteld aan de verdachte die zagen op discrepanties tussen het door de verdachte opgemaakte proces-verbaal en de camerabeelden en het openbaar ministerie de verdachte voor mishandeling vervolgde, betekent niet dat daarmee door het openbaar ministerie bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij nóóit voor meineed zou worden vervolgd. De verklaring van de zaaksofficier van justitie bij de rechter-commissaris waarop de verdediging meermaals heeft gewezen, maakt dit niet anders. Hoewel deze verklaring inzicht geeft in wat heeft geleid tot de keuze om de verdachte te vervolgen voor mishandeling, kan niet worden vastgesteld dat de verdediging hier ten tijde van die vervolgingsbeslissing mee bekend was. Bovendien volgt uit de verklaring dat hoewel de zaaksofficier van justitie een sterke opinie heeft ten aanzien van de verdenking van meineed, hij zich niet kan herinneren dat na het verhoor intern dan wel extern is besproken of de verdachte ook op dat moment werd verdacht van meineed. Hij verklaart daarentegen zich slechts te hebben gefocust op de kopstoot en de vervolgingsbeslissing daaromtrent. Er was derhalve geen sprake van een beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen voor meineed en ook geen beslissing van het openbaar ministerie die kenbaar is geworden of gemaakt aan de verdachte.
Het verbod op willekeur
De verdediging heeft ook een beroep gedaan op het verbod op willekeur. Dit doet zich in het uitzonderlijke geval voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
De rechtbank overweegt hiertoe dat het belang van vervolging voor meineed ziet op het vertrouwen van burgers in op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte verklaringen van de politie alsook op de bijzondere bewijskracht daarvan in strafzaken. Dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet af te leiden.
Ne bis in idem
De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op het ne bis in idem-beginsel. Het ne bis in idem-beginsel ziet kortgezegd op het verbod om eenzelfde feit voor een tweede keer te vervolgen en aan de rechter voor te leggen. Dit beginsel houdt in dat indien een definitief eindoordeel in een zaak bindend is, er geen verdere vervolging, veroordeling of andere juridische procedures mogen plaatsvinden voor hetzelfde feit.
De rechtbank overweegt dat de verdachte is vervolgd en onherroepelijk veroordeeld voor mishandeling van [naam 1] op 19 juni 2020. In deze strafzaak wordt de verdachte vervolgd voor meineed, omdat hij na de gebeurtenissen op 19 juni 2020 opzettelijk een onjuist proces-verbaal over de aanhouding van [naam 1] zou hebben opgesteld. Het gaat dan ook om verschillende gedragingen op verschillende momenten en verschillende strafbare feiten met verschillende te beschermen belangen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel.
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk houdt in dat een bevoegdheid niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Zoals hiervoor al overwogen heeft het openbaar ministerie een zeer ruime zelfstandige bevoegdheid om al dan niet tot vervolging over te gaan.
Volgens de verdediging zou het openbaar ministerie in strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk hebben gehandeld, omdat de beslissing om de verdachte te vervolgen is genomen na en naar aanleiding van het oordeel van de politierechter om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van [naam 1] en de publieke verontwaardiging die daarna zou zijn ontstaan.
De rechtbank ziet niet in dat de strafrechtelijke vervolging van de verdachte plaats zou vinden ten behoeve van een ander doel dan het vervolgen van een feit dat in de ogen van het openbaar ministerie kwalificeert als meineed. Als uit een rechterlijk vonnis naar voren komt dat verbalisanten (delen van) een proces-verbaal in strijd met de waarheid hebben opgemaakt, dan bestaat er aanleiding voor het openbaar ministerie om nader te onderzoeken of sprake is van meineed en hiertoe een vervolging in te stellen. De officier van justitie heeft op de terechtzitting toegelicht dat eenieder zonder aarzeling moet kunnen vertrouwen op de waarheidsgetrouwheid van een door een opsporingsambtenaar opgemaakt ambtsedig proces-verbaal, omdat zo’n proces-verbaal in beginsel voldoende is om als wettig bewijs voor een strafbaar feit te dienen. De rechtbank overweegt dat het herstellen van dit eventueel beschaamd vertrouwen een legitiem doel is om over te gaan tot vervolging. De door de verdediging genoemde aanleiding voor het onderzoek van en de vervolging voor meineed maakt niet dat sprake is van schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk.
Het gelijkheidsbeginsel
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vervolging van de verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Dit beginsel verwijst naar de eis van gelijke behandeling van vergelijkbare gevallen. Volgens vaste jurisprudentie leidt het ten onrechte niet vervolgen van derden wiens gedragingen net als de gedragingen van de verdachte strafrechtelijk hadden moeten worden vervolgd, op zichzelf al niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen een verdachte.
De rechtbank overweegt dat slechts de verdachte is vervolgd voor meineed en niet de andere drie verbalisanten die aanwezig waren bij de aanhouding van [naam 1] op 19 juni 2020 en daarover een proces-verbaal hebben opgemaakt. De officier van justitie heeft desgevraagd bij requisitoir toegelicht op welke wijze het openbaar ministerie tot de beslissing is gekomen om de zaken van de andere drie verbalisanten te seponeren. Hierbij is met name betekenis toegekomen aan de eventuele onjuiste inhoud van de processen-verbaal, het aandeel van de verbalisanten bij het opstellen van de processen-verbaal en de wijze waarop de verbalisanten individueel hebben geverbaliseerd. De rechtbank acht de toelichting op de keuze van het openbaar ministerie navolgbaar en is derhalve van oordeel dat de vervolgingsbeslissing niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel genomen is.
Schending van de onschuldpresumptie
De verdediging heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van schending van de onschuldpresumptie van de verdachte. Hierbij wordt door de verdediging gewezen op artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), inhoudende dat iedereen tegen wie vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet gedurende de behandeling van de onderhavige zaak bij de rechtbank Den Haag de onschuldpresumptie van de verdachte is geschonden, maar in de periode hieraan voorafgaand. Hierbij is gewezen op de uitspraak van de politierechter van 17 oktober 2022 en verschillende openbare uitlatingen van onder meer overheidsfunctionarissen in de media over de zaak van de verdachte naar aanleiding daarvan.
Vooropgesteld moet worden dat bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking komt, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het EHRM – dat “
the proceedings as a whole were not fair". Uit één en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een schending van het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.
Naar aanleiding van de uitspraak van de politierechter van 17 oktober 2022 hebben verschillende overheidsfunctionarissen in de media uitlatingen gedaan over het handelen van de verdachte bij de aanhouding van [naam 1] . Daarbij ging het niet alleen over het geven van de kopstoot aan [naam 1] , maar ook over het opmaken van het bewuste proces-verbaal. De rechtbank kan de door de verdediging aangehaalde uitlatingen bezwaarlijk anders begrijpen dan dat zij de strekking hebben dat de verdachte daarbij schuldig werd bevonden aan het in strijd met de waarheid opmaken van het betreffende proces-verbaal. Sommige van deze publieke uitlatingen vonden plaats kort na voornoemd vonnis van de politierechter. Toen was nog geen vervolging inzake meineed tegen de verdachte ingesteld. Het onderzoek door de Rijksrecherche naar de verweten meineed is immers ruim een maand na de uitspraak van de politierechter aangevangen en de verdachte is pas op 7 februari 2023 voor het eerst door de Rijksrecherche in het kader van deze verdenking gehoord. Van een ‘ingestelde vervolging’ zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, EVRM was op dat moment strikt genomen nog geen sprake. Andere uitlatingen met eenzelfde strekking vonden plaats toen de vervolging inzake meineed al wel was ingesteld. Echter kan niet worden gezegd dat hierdoor geen sprake meer was van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daartoe is ook van belang dat de verdediging bij de rechter-commissaris onderzoekswensen heeft ingediend die zijn beoordeeld en deels zijn toegewezen. Bij het horen van de toegewezen getuigen heeft de verdediging haar vragen kunnen stellen. Ook op de terechtzitting heeft de verdediging de gelegenheid gehad haar standpunten naar voren te brengen. Gelet op een en ander is het verstrekkende oordeel dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en dat het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd.
3.4.3
De conclusie van de rechtbank
Het is wrang voor de verdachte dat hij terecht staat voor een gebeurtenis die zich ruim vijf jaren geleden heeft voorgedaan en dat hij in eerste instantie enkel voor de mishandeling is vervolgd en pas later voor meineed. Dat dit een grote impact heeft gehad op het persoonlijk leven van de verdachte is uit het procesdossier en op de terechtzitting gebleken. Ook de officier van justitie heeft op de terechtzitting opgemerkt dat over de aanloop naar deze strafzaak het nodige kan worden gezegd.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd, ziet de rechtbank echter geen aanleiding, ook niet in het samenstel van al het bovenvermelde, om aan te nemen dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van een goede procesorde heeft gehandeld of dat sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces.
Dit betekent dat het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.5
De overige voorvragen
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De inhoudelijke beoordeling van de zaak

4.1
Inleiding
Op 19 juni 2020 vond een preventief fouilleren actie plaats in het Veiligheidsrisicogebied Rotterdam-Feijenoord. In het kader van deze actie werd besloten om een groep personen die voor een autogaragebedrijf aan de Persoonshaven stond te onderwerpen aan preventief fouilleren. Nadat een politieagent meedeelde dat zij verplicht waren hieraan mee te werken, rende één van de mannen uit de groep de autogarage in. Dit bleek [naam 1] te zijn. De verdachte is [naam 1] gevolgd en heeft hem uiteindelijk aangehouden voor het niet meewerken aan een bevel. Bij de aanhouding heeft de verdachte [naam 1] op enig moment een kopstoot gegeven.
Over de aanhouding heeft de verdachte, samen met zijn collega [naam 2] , op 19 juni 2020 een proces-verbaal van bevindingen op ambtseed opgemaakt, te weten het proces-verbaal PL1700-2020193151-6. Het gaat in deze strafzaak om de vraag of de verdachte zich bij het opmaken van dit proces-verbaal schuldig heeft gemaakt aan het plegen van meineed.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezen verklaring van het tenlastegelegde. De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat de ten laste gelegde passages niet overeenkomen met de camerabeelden en dat de verdachte deze onjuistheden opzettelijk onjuist heeft opgemaakt. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben integrale vrijspraak bepleit. De verdediging heeft ten aanzien van het eerste gedachtestreepje van de tenlastelegging primair aangevoerd dat de door de verdachte geverbaliseerde waarnemingen niet onjuist zijn. Ten aanzien van de andere twee gedachtestreepjes en subsidiair ten aanzien van het eerste gedachtestreepje hebben de raadslieden zich op het standpunt gesteld dat deze verklaringen niet opzettelijk onjuist zijn opgenomen in het proces-verbaal. Voor de (eventuele) onjuistheden in het proces-verbaal heeft de verdediging aangevoerd dat dit kan worden verklaard door het geheugenfoutscenario, wat betekent dat de beleving en herinnering van de verdachte door verschillende factoren is beïnvloed.
4.4
De beoordeling door de rechtbank
In de tenlastelegging zijn drie gedachtestreepjes opgenomen met daarin specifieke passages uit het proces-verbaal van bevindingen dat door de verdachte is opgesteld. De verdachte wordt verweten deze specifieke passages opzettelijk valselijk te hebben opgenomen in het proces-verbaal.
4.4.1
Zijn de passages in strijd met de feitelijke toedracht?
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van meineed moet allereerst worden vastgesteld wat de feitelijke toedracht is waarover de verdachte heeft verklaard. Als die feitelijke toedracht is vastgesteld, dient te worden getoetst of de tenlastegelegde passages uit het proces-verbaal onjuist zijn.
-
Het eerste gedachtestreepje
De eerste passage uit het proces-verbaal waar de verdachte van wordt verweten dat deze onjuist is, betreft: “
Ik, verbalisant [verdachte] , pakte [naam 1] beet en trachtte hem te fouilleren. Ik, verbalisant [verdachte] , bemerkte dat [naam 1] erg krachtig was en zich uit mijn greep losrukte.”.
De verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij met de zinsnede “
trachtte hem te fouilleren” doelt op de omstandigheid dat hij [naam 1] had uitgelegd dat hij hem wilde fouilleren en dat [naam 1] verplicht was om daaraan mee te werken. Hoewel de verdachte de intentie had om [naam 1] te fouilleren, was dit volgens zijn verklaring onmogelijk doordat [naam 1] bleef weglopen. De verdachte heeft verklaard dat [naam 1] zich op verschillende momenten verzette tegen de fouillering en zijn aanhouding. Dit zou volgens de verdachte zijn begonnen bij het eerste fysieke contact en pas zijn gestopt op het moment dat [naam 1] was geboeid.
Uit het procesdossier volgt dat op de camerabeelden zichtbaar is dat de verdachte zijn telefoon uit zijn broekzak pakt en spreekt tegen [naam 1] op het moment dat hij de garage betreedt. De verdachte toont vervolgens het scherm van zijn telefoon aan [naam 1] . Te horen is dat het gaat om een bevel van de officier van justitie – de rechtbank begrijpt: het bevel tot preventief fouilleren – dat [naam 1] wil zien. Hierna loopt [naam 1] verder de garage in en de verdachte pakt zijn handboeien. Nadat [naam 1] naar achteren begint te lopen, pakt de verdachte de mitella van [naam 1] vast en trekt daaraan. De verdachte legt zijn linkerhand in de nek en trekt [naam 1] naar voren. Hierna probeert de verdachte, terwijl hij [naam 1] bij zijn rechterbovenarm vasthoudt, de handboeien aan te leggen. [naam 1] verzet zich hiertegen, zwaait zijn rechterarm weg en loopt achteruit. De verdachte geeft [naam 1] een duwtje richting de uitgang van de garage en laat hem vervolgens los waarna [naam 1] zelfstandig richting de uitgang loopt.
De rechtbank overweegt dat de toelichting van de verdachte over de zinsnede “
trachtte hem te fouilleren”, aansluit bij hetgeen zichtbaar en hoorbaar is op de camerabeelden, te weten dat de verdachte van plan was om [naam 1] preventief te fouilleren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door de verdachte gekozen bewoording in het proces-verbaal op dit punt niet onbegrijpelijk en evenmin onjuist is.
Ten aanzien van de zinsnede “
bemerkte dat [naam 1] erg krachtig was en zich uit mijn greep losrukte” stelt de rechtbank op grond van haar waarneming van de camerabeelden vast dat daarop zichtbaar is dat de verdachte met zijn linkerhand de rechter bovenarm van [naam 1] vasthoudt, alsook dat [naam 1] zich meerdere keren daaraan probeert te onttrekken door zijn rechterarm naar links te zwaaien. Uit het procesdossier volgt dat de verhoorders van het VIK, evenals de verdachte, bij het omschrijven van deze gedragingen van [naam 1] de term ‘losrukken’ gebruiken. Deze woordkeuze van de verdachte in het proces-verbaal acht de rechtbank eveneens niet onbegrijpelijk. De vorengenoemde waarnemingen op de camerabeelden sluiten bovendien aan bij deze passage van het proces-verbaal voor wat betreft het verloop van tijd van de gebeurtenissen op 19 juni 2020, zoals zichtbaar op de beelden en navolgbaar in het proces-verbaal van de Rijksrecherche. Gelet op het hiervoor genoemde is de passage zoals genoemd in het eerste gedachte streepje dan ook niet zonder meer in strijd met de feitelijke toedracht en kan daarom niet als onjuist worden bestempeld.
-
Het tweede gedachtestreepje
De tweede passage uit het proces-verbaal waarvan de verdachte wordt verweten dat deze onjuist is, betreft: “
Ik, verbalisant [verdachte] , merkte dat [naam 1] mij beetpakte. Ik, verbalisant [verdachte] , voelde dat [naam 1] mijn beide armen beet hield met grote kracht. Op dat moment hadden wij elkaar beet en stonden met onze gezichten naar elkaar toe. Ik, verbalisant [verdachte] ,
merkte dat [naam 1] mij krachtig beet had en mij niet los liet.”. Op de terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij de volle overtuiging had dat hij en [naam 1] elkaar beet hadden, maar hij gezien heeft dat dit niet in overeenstemming is met de camerabeelden.
Uit het procesdossier volgt dat op de camerabeelden te zien is dat de verdachte met beide handen de linker onderarm/-pols van [naam 1] vasthoudt en deze voor zijn buik naar links duwt. De rechterarm van [naam 1] is uit de mitella en [naam 1] wijst met zijn rechterhand naar de verdachte. [naam 1] hield de beide armen van de verdachte, in tegenstelling tot hetgeen door de verdachte is opgeschreven in het proces-verbaal,
nietmet twee handen krachtig beet. De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van bevindingen in zoverre onjuist is.
-
Het derde gedachtestreepje
Tot slot wordt de verdachte verweten dat de volgende passage uit het proces-verbaal onjuist is: “
Ik, verbalisant [verdachte] , voelde dat de greep van [naam 1] erg krachtig was en ik kon mijzelf er niet uit losrukken. Ik, verbalisant [verdachte] , voelde dat [naam 1] mij zodanig beet hield dat ik bang was dat [naam 1] mij letsel zou toebrengen.”. Hiervoor is reeds door de rechtbank overwogen dat op de camerabeelden niet zichtbaar is dat [naam 1] de verdachte met twee handen krachtig beethoudt. In het verlengde hiervan ligt de vaststelling dat het niet mogelijk is dat [naam 1] de verdachte dusdanig beethield dat de verdachte zich er niet uit kon losrukken dan wel dat [naam 1] de verdachte op dat moment letsel zou (kunnen) toebrengen. Gelet op het vorengenoemde stelt de rechtbank vast dat het proces-verbaal van bevindingen, voor wat betreft de passage onder het derde gedachte streepje, onjuist is.
4.4.2
Heeft de verdachte opzet gehad op het afleggen van een onjuiste verklaring?
Het enkele feit dat de verdachte twee passages onjuist heeft opgesteld betekent niet direct dat sprake is van meineed. Hiertoe is vereist dat de verdachte ten tijde van het opstellen van het proces-verbaal opzet had op het afleggen van een onjuiste verklaring.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een motief had om valselijk te verbaliseren, te weten het creëren van een aanleiding van de door hem aan [naam 1] gegeven kopstoot om daarmee dit geweldsmiddel te verantwoorden. De verdachte is wellicht tot het besef gekomen dat hij met het geven van de kopstoot over de schreef was gegaan en de verdachte daardoor bewust een andere voorstelling van zaken heeft willen geven.
De verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij het proces-verbaal naar eer en geweten heeft opgesteld en dat hij hierin heeft vermeld wat in zijn beleving heeft plaatsgevonden bij de aanhouding van [naam 1] op 19 juni 2020. Deze onjuiste beleving alsook zijn onjuiste herinnering zou volgens de verdediging door verschillende factoren tot stand zijn gekomen, waaronder de agressieve sfeer tijdens en voorafgaand aan de aanhouding van [naam 1] , angst- en dreigingsgevoelens, de aanwezigheid van onervaren collega’s waardoor het aan de verdachte was om actief op te treden, het verantwoordelijkheidsgevoel van de verdachte ten aanzien van deze collega’s en eerdere negatieve ervaringen van aanhoudingen waarbij geweld tegen de verdachte is toegepast.
De rechtbank overweegt dat het opvallend is dat de onjuist geverbaliseerde passages net zouden hebben plaatsgevonden voordat de verdachte [naam 1] de kopstoot geeft. Dat dit een vermoeden opwekt dat de verdachte hiermee zijn geweldshandeling heeft willen verantwoorden, is dan ook voorstelbaar. Maar uit dit enkele gegeven kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte met opzet een onjuiste verklaring heeft opgeschreven.
Daarbij komt dat uit het dossier contra-indicaties naar voren komen dat de verdachte met opzet deze passages onjuist heeft opgemaakt. Zo heeft de verdachte na het bekendraken met de videobeelden een e-mailbericht gestuurd aan zijn leidinggevende waarin hij erkent dat het proces-verbaal op onderdelen niet overeenkomt met de beelden en waarin de verdachte omschrijft hoe de situatie naar zijn beleving en herinnering is verlopen. De verdachte heeft naar aanleiding van het contact met zijn leidinggevende contact opgenomen met de districtsrecherche over deze verschillen. Later heeft hij een verklaring over 19 juni 2020 afgelegd bij de VIK, de Rijksrecherche en op de terechtzitting. Uit al deze verklaringen volgt dat de verdachte steeds een consistente verklaring aflegt over hoe hij de situatie in en rondom de autogarage heeft beleefd
.Dat de verdachte geen aanvullend proces-verbaal heeft opgesteld, acht de rechtbank niet onbegrijpelijk. De verdachte heeft uit eigen beweging aangeboden een aanvullend proces-verbaal op te stellen, maar hem is door de recherche medegedeeld dat dit niet nodig was.
Daarnaast vinden het door de verdachte ervaren verantwoordelijkheidsgevoel en de dreigende sfeer in en rondom de autogarage ondersteuning in het dossier. Zo volgt uit de camerabeelden dat de verdachte het voortouw nam bij de aanhouding van [naam 1] alsook bij een tweede aanhouding. De verbalisanten Kats, Jordan en Verstraate bevestigen de agressieve en dreigende sfeer in hun verklaringen en Kats en Jordan hebben bovendien verklaard dat ook zij dachten dat [naam 1] de verdachte vasthield.
Voorts slaat de rechtbank acht op het deskundigenrapport van de rechtspsychologen dr. T.S. van Veldhuizen en prof. dr. R. Horselenberg op 14 april 2025 een rapport uitgebracht. Op verzoek van de verdediging hebben zij de vraag beantwoord of de inconsistenties tussen het proces-verbaal van bevindingen en de camerabeelden duiden op het opzettelijk afleggen van een onjuiste verklaring of dat deze inconsistenties ook door waarnemings- en geheugenfouten kunnen worden verklaard en de verdachte de bewuste zinnen ter goeder trouw kan hebben opgenomen in het proces-verbaal.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het rapport niet is opgesteld door deskundigen die als zodanig door de rechter-commissaris zijn benoemd en niet kan worden gesteld dat sprake is van een deskundigenrapport. De rechtbank verwerpt dit standpunt gelet op de uitgebreide toelichting over de deskundigheid van dr. Van Veldhuizen en prof. dr. Horselenberg in het rapport. Hieruit volgt dat prof. dr. Horselenberg lid is van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen en dr. Van Veldhuizen zich in het traject bevindt om hiervan lid te worden. Verder acht de rechtbank van belang dat de rapportage een uitgebreid overzicht bevat van de stukken die de deskundigen hebben ontvangen, de literatuur waarop zij hun deskundigenoordeel hebben gebaseerd en een beschrijving van de door hen gebruikte werkwijze. Ook acht de rechtbank het relevant dat de officier van justitie al enige tijd de beschikking had over het deskundigenrapport maar geen tegenonderzoek heeft laten verrichten, terwijl dit bij twijfels over de resultaten van het onderzoek wel voor de hand had gelegen.
Vanuit de rechtspsychologie bevestigen dr. Van Veldhuizen en prof. dr. Horselenberg dat de onjuistheden in het proces-verbaal ook door normale geheugenprocessen kunnen worden verklaard. De deskundigen beschrijven dat politieagenten net zo vatbaar zijn voor geheugenfouten als burgers en dat net als bij alle andere mensen, de waarneming en herinneringen van agenten wordt beïnvloed door allerlei schattingsvariabelen zoals verwachtingseffecten, stress en sociale beïnvloeding. De verdachte voelde zich naar eigen zeggen bedreigd tijdens het incident, wat volgens de deskundigen mogelijk werd uitvergroot door de context waarbinnen de fouilleeractie plaatsvond. Hij voelde zich verantwoordelijk voor jongere collega’s, moest zijn aandacht verdelen en heeft met anderen over het incident gepraat. Een mogelijke reden voor de foutieve weergave van [naam 1] gedrag in het proces-verbaal van de verdachte is blijkens het rapport dat hij zijn herinnering heeft opgevuld op basis van eerdere ervaringen met aanhoudingen die escaleerden of op basis van de logische en voor hem gunstige aanname dat hij handelde zoals hij deed, omdat [naam 1] in zijn beleving controle over zijn armen had (self-serving bias). Deze processen zijn volgens de deskundigen geen bewuste processen en vallen onder geheugenfouten. Concluderend stellen de deskundigen dat zij in het dossier meer steun zien voor het scenario dat fouten in het proces-verbaal van de verdachte het gevolg waren van een geheugenfout dan voor het scenario dat die fouten het gevolg waren van een leugen. Vanuit de rechtspsychologie bevestigen zij dat de fouten in het proces-verbaal ook te goeder trouw kunnen zijn gemaakt. Rechtspsychologisch onderzoek laat zien dat herinneringen aan (emotionele) gebeurtenissen heel levendig en gedetailleerd kunnen zijn, zelfs als zij onjuist blijken. Daarmee geeft de rechtspsychologie geen steun voor de conclusie dat de verdachte bewust onjuist in zijn proces-verbaal heeft geverbaliseerd, aldus de deskundigen.
De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat rekening moet worden gehouden met factoren die voorafgaand en tijdens de aanhouding van [naam 1] speelden die de waarneming en herinnering van de verdachte kunnen hebben beïnvloed. Ook eerdere ervaringen van de verdachte met aanhoudingen waarbij geweld tegen hem is toegepast kunnen hierbij een rol hebben gespeeld.
Er zijn onvoldoende concrete aanwijzingen dat de verdachte willens en wetens onjuist heeft verklaard in zijn proces-verbaal, zodat ten aanzien van het tweede en derde gedachtestreepje het opzet hierop ten tijde van het opstellen van het proces-verbaal niet – ook niet in voorwaardelijke zin – wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.4.3
Conclusie van de rechtbank over het ten laste gelegde
Nu ten aanzien van de ten laste gelegde passage onder het eerste gedachtestreepje niet kan worden vastgesteld dat deze onjuist is en ten aanzien van de andere twee ten laste gelegde passages het opzet op het onjuist verbaliseren niet kan worden bewezen, dient de verdachte naar het oordeel van de rechtbank te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De beslissing
De rechtbank verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Zandbergen, voorzitter,
mr. J.L.E. Bakels, rechter,
mr. G.A. van Essen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A. Copier, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 juli 2025.