Op 16 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van voorbereidingshandelingen voor de handel in cocaïne. De verdachte, geboren in 2000 en op dat moment gedetineerd, werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van 3991 gram cocaïne en € 100.200,- aan vals geld. Tijdens de zittingen op 11 april en 2 juli 2025 heeft de officier van justitie, mr. R.B. Schiphuis, gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. F.A.M. Engels, vrijspraak bepleitte.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de cocaïne voorhanden had, omdat deze in een woning werd aangetroffen waar ook andere personen aanwezig waren. De rechtbank sprak de verdachte vrij van dit feit. Echter, de rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de voorbereidingshandelingen voor de handel in cocaïne, onderbouwd door chatberichten op de telefoon van de verdachte en de aanwezigheid van contant geld. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 10 maanden op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde een bedrag van € 10.950,- verbeurd.
De rechtbank overwoog dat de handel in cocaïne ernstige gevolgen heeft voor de samenleving en dat de verdachte medeverantwoordelijk is voor de nadelige effecten daarvan. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn werkgelegenheid na detentie en zijn voornemen om te trouwen. De rechtbank oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was, gezien de ernst van het feit en de eerdere veroordelingen van de verdachte.