ECLI:NL:RBDHA:2025:12900

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
NL25.17709
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met betrekking tot handboeien en lichter middel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, een Algerijnse man, had beroep ingesteld tegen het besluit van 10 april 2025, waarin hem de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat hij onterecht in handboeien was gezet door de Koninklijke Marechaussee bij zijn aankomst op Schiphol, wat volgens hem zijn fysieke integriteit had geschonden. De rechtbank heeft de zaak op 28 april 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank constateerde dat in de proces-verbalen van de staandehouding en overbrenging geen melding werd gemaakt van het gebruik van handboeien, en oordeelde dat er geen reden was om aan de verklaringen van de autoriteiten te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren en dat er geen lichter middel kon worden toegepast. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 1 mei 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.17709
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. Z. Hamidi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993.
Handboeien
2. De gemachtigde van eiser betoogt dat eiser heeft verklaard dat de Koninklijke Marechaussee hem direct na aankomst op Schiphol van zijn vlucht vanuit Zwitserland in het kader van de Dublinoverdracht handboeien heeft omgedaan. Niet is gebleken dat hier enige aanleiding of noodzaak toe was. Hierdoor is eisers fysieke integriteit in zodanige mate geschonden, dat de bewaring onrechtmatig is geworden, waarbij hij wijst op literatuur en meerdere arresten die gaan over de gevolgen van onrechtmatige toepassing van handboeien. Indien de minister betwist dat er handboeien zijn gebruikt, heeft eiser de rechtbank verzocht om de betreffende verbalisanten onder ede als getuige te horen.
3. De rechtbank constateert dat in het proces-verbaal inzake de staandehouding, overbrenging en ophouding (M105) van 10 april 2025 de gehele gang van zaken vanaf het moment van aankomst van eisers vlucht tot en met de overbrenging van eiser naar een plaats bestemd voor gehoor is weergegeven. Hierin is niets vermeld over het gebruik van handboeien. In het proces-verbaal van bevindingen van 15 april 2024 is op pagina 2 uitdrukkelijk vermeld dat eiser niet geboeid is overgebracht vanuit het vliegtuig. De rechtbank ziet, bij gebreke aan enig aanknopingspunt ter verdere onderbouwing van eisers stelling, in de enkele verklaring van eiser dat hij wel is geboeid, geen reden voor twijfel aan de twee hiervoor weergegeven op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om, zoals door eiser verzocht, de betreffende verbalisanten nader als getuige te horen. Nu gezien het voorgaande niet is gebleken dat eiser onrechtmatig is geboeid, kan de door eiser aangevoerde literatuur en jurisprudentie ter zake verder onbesproken blijven. De beroepsgrond slaagt niet.

Bewaringsgronden

4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden feitelijk juist zijn. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen, zodat een risico op onderduiken reeds daarmee is gegeven.
Lichter middel
6. Eiser stelt dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat er niet kan worden volstaan met een lichter middel. Hij voert daartoe aan dat de minister had kunnen volstaan
met een meldplicht en dat eiser bereid is zich dagelijks te melden.
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering daarvan blijkt dat er sprake is van een risico op onttrekking. Daarnaast blijkt uit het dossier dat eiser al eens met onbekende bestemming is vertrokken. Ook geeft eiser in het vertrekgesprek van 15 april 2025 aan dat hij niet op eigen initiatief terug zal keren naar Algerije. De minister heeft in de maatregel voldoende gemotiveerd dat er in het geval van eiser niet kan worden volstaan met een meldplicht. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toets

8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
01 mei 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.