In deze zaak heeft de kinderrechter op 23 juni 2025 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. Het verzoek is gelijktijdig ingediend met een verzoek tot ondertoezichtstelling, waarbij de kinderrechter eerder op 16 januari 2025 de ondertoezichtstelling heeft uitgesproken tot 16 januari 2026. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen, omdat er op dat moment nog geen machtiging tot uithuisplaatsing was afgegeven of uitgevoerd. De kinderrechter overweegt dat de Raad een onderzoekende taak heeft en niet kan toetsen aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling door de gecertificeerde instelling (GI). De kinderrechter deelt de zorgen van de Raad over de ontwikkeling van [minderjarige], maar constateert dat er een discrepantie is in de visie tussen de Raad en de GI. De GI acht de opvoedomgeving bij de vader veilig genoeg en is van mening dat een uithuisplaatsing op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is. De kinderrechter benadrukt dat een uithuisplaatsing een ingrijpende maatregel is en dat het niet duidelijk is hoe deze maatregel de situatie van [minderjarige] zou verbeteren. De kinderrechter roept de GI en de vader op om de positieve ontwikkelingen door te zetten en samen met de hulpverlening te werken aan de verbetering van de thuissituatie. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is mogelijkheid tot hoger beroep.