In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit dat aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Agayev, heeft tegen het besluit van 30 september 2024 beroep ingesteld, omdat hij van mening was dat hij ten tijde van zijn staandehouding niet onrechtmatig in Nederland verbleef. Eiser beschikte over een geldig Schengenvisum, afgegeven door de autoriteiten van Spanje, en heeft dit onderbouwd met een kopie van zijn paspoort.
De rechtbank heeft op 10 juli 2025 de zaak behandeld, waarbij verweerder niet aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. Verweerder had gesteld dat eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef, maar de rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanknopingspunten waren die deze stelling onderbouwden. Eiser had een geldig Schengenvisum dat op het moment van zijn ophouding nog niet was verstreken. De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit niet deugdelijke motivering had en dat het beroep gegrond was.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd op grond van strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.