ECLI:NL:RBDHA:2025:13096

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
AWB 24/7195
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf wegens onvoldoende sociale en economische binding met Pakistan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Pakistaanse vrouw, en de Minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres had op 22 december 2022 een aanvraag ingediend voor een visum om haar dochter en schoonzoon in Nederland te bezoeken van 25 januari tot en met 25 maart 2023. De minister heeft de aanvraag op 29 december 2022 afgewezen, omdat er redelijke twijfel bestond over de vraag of eiseres Nederland tijdig zou verlaten. Dit werd onderbouwd met het argument dat eiseres onvoldoende sociale en economische binding met Pakistan had.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat zij tijdig zou terugkeren naar Pakistan. De rechtbank benadrukte dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat zij aan de vereisten voor het visum voldoet. Eiseres voerde aan dat zij sociale binding had met Pakistan door haar dochters en broers die daar wonen, maar de rechtbank oordeelde dat deze binding niet sterk genoeg was om een tijdige terugkeer te waarborgen. Ook de economische binding werd als onvoldoende beoordeeld, aangezien eiseres geen werk of andere inkomstenbronnen had.

De rechtbank concludeerde dat de minister in zijn besluit voldoende had gemotiveerd waarom de visumaanvraag was afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een hoorzitting, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk kreeg en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/7195

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [V-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G.R. Becker).

Inleiding

1. Bij besluit van 29 december 2022 (het primaire besluit), bekendgemaakt op
30 december 2022, heeft de minister de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum kort verblijf afgewezen.
2. Met het besluit van 26 maart 2024 (het bestreden besluit) is de minister bij het primaire besluit gebleven en heeft de minister het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
4. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, referent ( [referent] ) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit
6. Eiseres is van Pakistaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1978.
Op 22 december 2022 heeft eiseres verzocht om afgifte van een visum kort verblijf voor familiebezoek. Eiseres wilde bij haar dochter en schoonzoon in Nederland verblijven in de periode van 25 januari 2023 tot en met 25 maart 2023. De schoonzoon van eiseres, [referent] , is de referent.
7. De minister heeft de visumaanvraag van eiseres afgewezen, omdat de minister redelijke twijfel had of eiseres Nederland, dan wel het gebied van de lidstaten, tijdig zou verlaten. Volgens de minister is namelijk onvoldoende gebleken dat eiseres voldoende sociale en economische binding heeft met Pakistan om een tijdige terugkeer naar dat land te waarborgen. Daarnaast heeft de minister tegengeworpen dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiseres onvoldoende zijn aangetoond.
Beoordelingskader
8. Uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) volgt dat de minister een visum moet weigeren bij redelijke twijfel over het voornemen van een vreemdeling om Nederland te verlaten voor afloop van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum. Bij redelijke twijfel hierover moet de minister het visum al afwijzen. Het is aan de vreemdeling om aan te tonen dat zij aan de vereisten voor het gevraagde visum voldoet. Naarmate de binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten toe-of afnemen. Het is dan aan de vreemdeling om met objectieve bewijsmiddelen aannemelijk te maken dat zij tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst.
9. Bij de beoordeling van de door de vreemdeling aangeleverde gegevens beschikt de minister over een ruime beoordelingsruimte. Bij die beoordeling mag de minister de sociale en economische binding van de vreemdeling met het land van herkomst betrekken. De rechtbank kan het standpunt of sprake is van een weigeringsgrond, gezien de ruime beoordelingsruimte, slechts terughoudend toetsen (zie in dit kader ook de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862).
Sociale binding en economische binding
10. Eiseres voert aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoende sociale binding heeft met Pakistan. Eiseres heeft twee dochters en twee broers die daar wonen. Ook is eiseres van mening dat het niet terecht is dat haar wordt aangerekend dat zij ook een zus en broer in Nederland heeft wonen. Daarnaast voert eiseres aan dat de enkele omstandigheid dat zij geen werk heeft, niet kan leiden tot ontkenning van een economische binding met Pakistan.
11. De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft kunnen overwegen dat er wel enige sociale binding met Pakistan is nu haar twee meerderjarige dochters daar wonen maar dat deze niet zo sterk is dat tijdige terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
De twee dochters van eiseres zijn namelijk volwassen en niet is gebleken dat eiseres zorg of verantwoordelijkheid draagt voor hen. Evenmin is gebleken dat eiseres zorg draagt voor andere familieleden. De minister mocht ook relevant vinden dat eiseres familie heeft in Nederland, zodat er in ieder geval (ook) sprake is van een sociale binding met Nederland. Eiseres heeft verder ook in beroep geen andere feiten en omstandigheden aangedragen die maken dat er sprake is van zodanige sterke sociale binding met Pakistan dat tijdige terugkeer gewaarborgd is.
12. Ten aanzien van de economische binding van eiseres met Pakistan overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres heeft niet betwist dat ze geen werk heeft en evenmin is gebleken dat eiseres andere inkomstenbronnen heeft. Eiseres heeft verder niet met documenten onderbouwd dat er sprake is van enige economische binding. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de economische binding met Pakistan niet aannemelijk is gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
13. Naar oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit kunnen stellen dat eiseres onvoldoende sociale en economische binding heeft met Pakistan waardoor er redelijke twijfel bestaat of eiseres op tijd zal terugkeren.
14. Nu de weigeringsgrond de afwijzing van het visum zelfstandig kan dragen, behoeft de andere weigeringsgrond geen bespreking meer.
Motivering standaardformulier en de hoorplicht
15. Eiseres voert aan dat de minister tekort is geschoten in de motivering van het primaire besluit, nu dit heeft plaatsgevonden middels een standaardformulier. Eiseres voert verder aan dat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Volgens eiseres had de minister daarom niet mogen afzien van een hoorzitting. Ook mocht de betaling van de dwangsom om die reden niet achterwege blijven.
16. De rechtbank overweegt dat in artikel 32, tweede lid, van de Visumcode staat dat de afwijzende beslissing en de redenen voor de afwijzing van de visumaanvraag kenbaar worden gemaakt door middel van het standaardformulier van bijlage VI bij de Visumcode. Dit formulier bevat ook een nadere toelichting van de verschillende afwijzingsgronden. Het geven van een nadere motivering is volgens vaste rechtspraak niet vereist.
17. De rechtbank overweegt verder dat de hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord (ECLI:RVS:2021:2564). De minister mag alleen afzien van horen als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit (ECLI:RVS:2022:1918). Weliswaar is de afwijzing kenbaar gemaakt door middel van het standaardformulier van bijlage VI van de visumcode, maar als aanvullende opmerking is er een motivering gegeven, waaruit eiseres, zoals ook blijkt uit het bezwaarschrift, heeft kunnen opmaken op welke punten haar aanvraag onvoldoende werd geacht. Gelet op het primaire besluit en wat eiseres daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de minister heeft kunnen vaststellen dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiseres heeft geen nieuwe feiten aangevoerd of documenten overgelegd in de bezwaarfase. De minister heeft daarom van horen in bezwaar mogen afzien. De minister is bij een kennelijk ongegrond bezwaar geen dwangsom verschuldigd. De minister heeft dan ook terecht geen dwangsom toegekend.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Eiseres krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Attema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2025.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.