ECLI:NL:RBDHA:2025:13098

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
AWB 24.18710
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvangverzoek door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 20 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Jemenitische asielzoeker, en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa). De eiser had op 18 oktober 2024 een verzoek om opvang ingediend, dat door het COa werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet onder de categorieën vreemdelingen valt die recht hebben op opvang volgens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). De rechtbank oordeelde dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. Eiser had eerder asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag was afgewezen en zijn recht op opvang was daarmee geëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen acute medische noodsituatie had aangetoond die het COa zou verplichten om opvang te verlenen buiten de Rva om. De rechtbank verleende eiser wel vrijstelling van het griffierecht, omdat hij aan de voorwaarden voor vrijstelling voldeed. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Rva en de verantwoordelijkheden van het COa in het kader van asielopvang.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/18710

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, het COa, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. Mandersloot).

Inleiding

1. Met het besluit van 18 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) de aanvraag van eiser om opvang afgewezen.
2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
3. Het COa heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het COa.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het COa het verzoek van eiser om opvang mocht afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vrijstelling griffierecht
7. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling.
Het bestreden besluit
8. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1968 en is van Jemenitische nationaliteit.
Op 8 maart 2019 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 24 maart 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris) de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Hierbij is aan eiser een vertrekplicht en een inreisverbod opgelegd. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, heeft bij uitspraak van 30 januari 2023 (NL21.10991) het beroep hiertegen ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ongegrond verklaard. Het besluit van 24 maart 2021 staat daarom in rechte vast. Als gevolg daarvan is het recht van eiser op opvang door het COa geëindigd. Bij brief van 23 september 2024 heeft eiser het COa verzocht om de opvangvoorziening te continueren.
9. Bij het bestreden besluit van 18 oktober 2024 heeft het COa het verzoek van eiser tot opvang afgewezen. Eiser valt niet onder de categorieën vreemdelingen die recht hebben op opvang als genoemd in artikel 3 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). Het COa stelt verder dat er geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die ertoe zouden leiden dat eiser, buiten de Rva om, toegang tot de opvang zou moeten krijgen.
Recht op opvang
10. Eiser voert aan dat Nederland verantwoordelijk is voor het bieden van adequate opvang omdat hij niet kan terugkeren naar Jemen vanwege het risico op schending van artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt dat hij op grond van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) recht heeft op financiële ondersteuning voor zijn levensonderhoud. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 14 mei 2019 (ECLI:EU:C:2019:403). Verder stelt eiser dat de staatssecretaris, gelet op het arrest A.A. van het Hof van 6 juli 2023 (ECLI:EU:C:2023:540), geen terugkeerbesluit had mogen opleggen in zijn asielprocedure, omdat hij bij terugkeer in een situatie terecht kan komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Daarnaast stelt eiser dat de bed-, bad- en broodregeling (ook wel de Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen) niet voldoet aan de minimale eisen van opvang en bovendien afgeschaft is. Ook stelt eiser dat de verwijzing naar een vrijheidsbeperkende locatie als basisvoorziening onterecht is. Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht, indien de rechtbank het voorgaande niet volgt, een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof over de verenigbaarheid van een vrijheidsbeperkende locatie met artikel 4 van het Handvest in de situatie van eiser.
11. De rechtbank overweegt het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan het COa niet gehouden worden tot het verlenen van opvang in de situaties die niet zijn voorzien in de Rva. Dit betekent dat het COa enkel gehouden is om over te gaan tot opvang aan asielzoekers of vreemdelingen die worden gelijkgesteld met asielzoekers als bedoeld in artikel 3 van de Rva. Dit is alleen anders als zich een bijzondere omstandigheid voordoet in de zin van een acute medische noodsituatie, die aansluit bij de omstandigheden vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva en daarom direct gerelateerd is aan de aan het COa uitdrukkelijk toegekende bevoegdheid (zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1015). Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hiervan sprake is.
12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet meer behoort tot de categorieën vreemdelingen aan wie opvang wordt geboden zoals bepaald in artikel 3 van de Rva. Het gaat in deze procedure om de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden.
13. De rechtbank is van oordeel dat het COa zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor het COa opvang zou moeten verlenen aan eiser buiten de Rva om. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd in de zin van een acute medische noodsituatie.
14. De rechtbank is verder van oordeel de overige beroepsgronden zien op vragen die niet voorliggen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat tot het stellen van een prejudiciële vraag.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Attema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2025.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.