Geschil5. In geschil is of op de verkrijging van het recht van erfpacht van eiseres de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel k (de onderwijsvrijstelling) van de Wet belastingen van rechtsverkeer (WBR) van toepassing is.
6. Eiseres stelt dat de onderwijsvrijstelling van toepassing is op het door haar verkregen recht van erfpacht. Hiertoe stelt zij onder meer dat een onjuiste verwijzing in de onderwijsvrijstelling ten tijde van de overdracht haar niet kan worden tegengeworpen en dat de onderwijsvrijstelling een ruimer bereik heeft en aldus ook op haar situatie van toepassing is. Daarnaast beroept eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel.
7. Verweerder stelt dat op het moment van de verkrijging van het recht van erfpacht, te weten 15 december 2023, deze verkrijging niet voldeed aan de voorwaarden van de onderwijsvrijstelling. Verder voert verweerder aan dat ook al zou er een verwijzing naar het juiste artikel in de onderwijsvrijstelling hebben gestaan, de verkrijging van eiseres niet aan de voorwaarden voor toepassing van de onderwijsvrijstelling voldoet. Het bedrag aan overdrachtsbelasting van € 811.200 is derhalve terecht voldaan.
Beoordeling van het geschil
8. Artikel 15, eerste lid, onderdeel k, van de WBR (tekst 2023) luidt:
“Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging: bedoeld in de artikelen 49, 56, 85, tweede lid, 89, tweede lid, en 103, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 52, 58 en 101, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, de artikelen 3.33 en 6.13, tweede lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020, de artikelen 2.13 en 16.16 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en artikel 9.1.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, alsmede verkrijgingen waarvoor de vervreemder de in artikel 106, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 104, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 6.16, tweede lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 vereiste toestemming heeft verkregen, een en ander voorzover het verkregene voor onderwijs is bestemd”.
9. Artikel 9.1.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) is vervallen op 1 januari 2022. De tekst van deze bepaling luidde:
“ 1. De rechtspersoon die een bijzondere instelling in stand houdt, kan de instandhouding van die instelling overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 9.1.1, eerste lid.
2. Op deze overdracht is artikel 9.1.2, tweede tot en met vierde lid, van toepassing.
3. Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een bijzondere instelling in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de instelling in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de instelling overgaat. In het laatste geval is artikel 9.1.2, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing.”
10. Artikel 2.1.4 van de Web luidt:
“ 1.Een fusie, splitsing of omzetting komt niet tot stand dan na goedkeuring van Onze Minister.
2.Onze Minister besluit binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag, welke termijn eenmaal kan worden verlengd met ten hoogste dertien weken. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
3.Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.”
11. Artikel 2.1.5 van de Web luidt:
“ 1.Na een goedkeuringsbesluit als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, geschiedt de overdracht van de instandhouding van een instelling bij notariële akte. Bij deze akte verbindt het bevoegd gezag zich om de rechten ten aanzien van de gebouwen en terreinen en roerende zaken met betrekking tot die instelling over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt bepaald dat het bevoegd gezag aan wie wordt overgedragen het personeel in gelijke betrekkingen in dienst neemt met ingang van de datum van overdracht.
2.Door overdracht met inachtneming van het eerste lid treedt het verkrijgende bevoegd gezag in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de instelling, onverminderd hetgeen verder voor de overgang naar burgerlijk recht is vereist.
3.Van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van onroerende en roerende zaken kan Onze Minister ontheffing verlenen in bijzondere omstandigheden. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag.
4.Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een instelling in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de instelling in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de instelling overgaat.”
12. Artikel 2.1.6 van de Web luidt:
“ 1.Het bevoegd gezag van een openbare instelling kan de instelling overdragen aan een andere rechtspersoon die tot instandhouding ervan bevoegd is.
2.Artikel 2.1.5 is van toepassing.”
13. De inhoud van het per 1 januari 2022 vervallen artikel 9.1.3 van de Web is verplaatst naar het hiervoor onder 11 opgenomen artikel 2.1.5 van de Web. De onderwijsvrijstelling is destijds daarop niet aangepast. Deze omissie is hersteld in de Reparatiewet OCW 2024. In artikel X van de Reparatiewet OCW 2024 is daartoe het volgende opgenomen: “In artikel 15, eerste lid, onderdeel k, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt «artikel 9.1.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs» vervangen door «artikel 2.1.5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs».”
14. Bij Besluit van 6 juni 2024, houdende vaststelling van het tijdstip van gedeeltelijke inwerkingtreding van de Reparatiewet OCW 2024, is bepaald dat artikel X van de Reparatiewet OCW 2024 in werking treedt met ingang van 1 augustus 2024.
15. Ten tijde van de verkrijging van het recht van erfpacht op 15 december 2023 was in de onderwijsvrijstelling nog een verwijzing opgenomen naar het inmiddels vervallen artikel 9.1.3 van de Web. De verwijzing naar artikel 2.1.5 van de Web is eerst met ingang van 1 augustus 2024 in de tekst van de onderwijsvrijstelling opgenomen. Hierbij is geen sprake van terugwerkende kracht. Eiseres stelt dat deze omissie in de tekst van de onderwijsvrijstelling haar niet kan worden tegengeworpen en de wetgever de bedoeling had dat de verkrijging van het recht van erfpacht onder de onderwijsvrijstelling zou vallen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. De tekst van de onderwijsinstelling op het moment van de verkrijging van het recht van erfpacht is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar. Eiseres voldeed op het moment van de verkrijging van het recht van erfpacht niet aan de voorwaarden voor toepassing van de onderwijsvrijstelling.
16. In de Reparatiewet OCW 2024 is bepaald dat de artikel 9.1.3 van de Web vervangen wordt door artikel 2.1.5 van de Web. Deze wijziging is met ingang van 1 augustus 2014 in werking getreden. Indien deze aanpassing reeds ten tijde van de verkrijging door eiseres van het recht van erfpacht was doorgevoerd, te weten 15 december 2023, had eiseres evenmin een beroep kunnen doen op de onderwijsvrijstelling. Zoals eiseres ter zitting heeft bevestigd, vond de verkrijging van het recht van erfpacht immers niet plaats in het kader van een bestuursoverdracht als bedoeld in artikel 2.1.5 van de Web. Eiseres zou ook onder die omstandigheden niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de onderwijsvrijstelling.
17. Uit de verwijzing naar artikel 2.1.5 van de Web maakt eiseres op dat de wetgever heeft bedoeld om een gebouw dat eenmaal een onderwijsbestemming heeft als bedoeld in de Web, immer zonder overdrachtsbelasting te doen overgaan op een verkrijgende onderwijsinstelling. Deze uitleg van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Noch uit de tekst van de onderwijsvrijstelling noch uit parlementaire geschiedenis is naar het oordeel van de rechtbank op te maken dat de wetgever een dergelijke bedoeling heeft gehad.
18. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de wetgever voor ogen heeft gestaan alle verkrijgingen van onroerende zaken waarbij de gemeente de oorspronkelijke bouwheer dan wel grondeigenaar was van de onderwijsvoorziening onder de onderwijsvrijstelling te laten vallen. Eiseres verwijst hierbij naar artikel 103, tweede lid van de Wet op het primair onderwijs (Wpo), artikel 101, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra (WEC) en artikel 6.13, tweede lid van de Wet voortgezet onderwijs 2020 Wvo). Dit standpunt van eiseres faalt naar het oordeel van de rechtbank. De bekostiging van de huisvestiging van scholen in het primair, voortgezet en speciaal onderwijs is anders geregeld dan die van het middelbaar beroepsonderwijs. Gemeenten hebben een wettelijke plicht om voor huisvestiging zorg te dragen voor scholen in het primair, voortgezet en speciaal onderwijs. Voor middelbaar beroepsonderwijs is de betreffende onderwijsinstelling zelf verantwoordelijk voor de huisvesting. Ten aanzien van het onderwijs dat eiseres organiseert, hebben gemeenten aldus geen enkele wettelijke verplichting zodat het argument van eiseres geen doel treft.
19. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden aangezien verkrijgingen van onroerend goed ingevolge artikel 103, tweede lid van de Wpo, artikel 101, tweede lid van de WEC en artikel 6.13, tweede lid van de Wvo vrijgesteld zijn van overdrachtsbelasting. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van rechtens gelijke gevallen. Een onderwijsinstelling die mbo onderwijs verzorgt, zoals eiseres, is immers niet gelijk te stellen aan een onderwijsinstelling in het primair, voortgezet of speciaal onderwijs, waarvan de bekostiging van de huisvesting een wettelijke plicht van de gemeente is. De bekostiging van de huisvesting van mbo-instellingen verloopt op een geheel andere wijze, waardoor van gelijke gevallen geen sprake is. Dat eiseres in dit geval het gebouw in praktische zin van de gemeente verwerft, maakt het voorgaande niet anders. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.