ECLI:NL:RBDHA:2025:13123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
C/09/657168 / FA RK 23-8454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en toepassing van Italiaans recht op verdeling en Nederlands recht op partneralimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, beiden met de Italiaanse nationaliteit. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de partneralimentatie. De man en de vrouw hebben beiden verzocht om de echtscheiding uit te spreken, waarbij zij stelden dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van beide partijen zich op het moment van indiening van het verzoekschrift in Nederland bevond, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het verzoek tot partneralimentatie, ondanks de terugkeer van de vrouw naar Italië, omdat het huwelijk nauwer verbonden is met Nederland. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie vastgesteld op € 3.416,- netto per maand, en de man is veroordeeld tot betaling van € 2.091,- bruto per maand aan de vrouw. Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij de echtelijke woning aan de man is toegedeeld voor een waarde van € 935.000,-, met vergoedingsrechten voor beide partijen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-8454 (echtscheiding) FA RK 24-8197 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/657168 (echtscheiding), C/09/675717 (verdeling)
Datum beschikking: 15 mei 2025
Echtscheiding met nevenvoorzieningen
Beschikkingop het op 13 november 2023 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
de vrouw,
blijkens de Basisregistratie Personen wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
feitelijk verblijvende op een adres buiten Nederland,
advocaat: mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam (voorheen: mr. M. Schreuders).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. S. de Geus te Den Haag.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- het F9-bericht van de vrouw van 16 augustus 2024;
- het F9-bericht van de man van 3 september 2024;
- het aanvullend verzoek van de vrouw van 9 oktober 2024;
- het aanvullend verzoek van de man van 10 oktober 2024;
- het verweer op aanvullend verzoek van de man van 7 november 2024;
- het verweer op aanvullend verzoek van de vrouw van 7 november 2024;
- het F9- bericht van de man van 14 maart 2025, met bijlagen;
- het F9-bericht van de vrouw van 17 maart 2025, met bijlagen;
- het F9-bericht van de vrouw van 25 maart 2025, met bijlage.
Op 27 maart 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, K. van Liemt;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, R.M.L. de Martis.
Door de advocaat van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd. Bij aanvang van de zitting heeft de vrouw haar verzoek tot vaststelling van een alimentatie voor de jong-meerderjarige [de jong-meerderjarige] ingetrokken.
Feiten
  • Partijen zijn gehuwd op [datum] 2003 te [plaats 1] .
  • Zij zijn de ouders van de volgende, inmiddels meerderjarige kinderen:
­ [de meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2003 te [geboorteplaats] ;
­ [de jong-meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • De man en de vrouw hebben beiden de Italiaanse nationaliteit.
  • Deze rechtbank heeft op 17 oktober 2023 voorlopige voorzieningen getroffen, voor
zover van belang, inhoudende:
­ toewijzing van het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning te ( [postcode] ) [plaats 1] aan het [adres] , met het bevel dat de man de woning direct dient te verlaten;
­ toevertrouwing van de (destijds) minderjarige [de jong-meerderjarige] aan de vrouw;
­ vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen voorlopige partneralimentatie van € 1.788,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
­ vaststelling van een door de man aan de vrouw voorlopige kinderalimentatie ten behoeve van [de jong-meerderjarige] van € 526,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
- Bij beschikking van 30 september 2024 van deze rechtbank is zijn de eerdere
voorlopige voorzieningen gewijzigd, in die zin dat de man per 1 februari 2025 gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van voornoemde echtelijke woning.
Verzoek en verweer
Het verzoek, zoals dat na wijziging luidt, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
  • vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 2.185,- bruto per maand, althans € 1.788,- bruto per maand, althans € 3.307,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
  • vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de vrouw;
  • bepaling dat de man gehouden om aan de vrouw te voldoen:
  • de helft van de extra kosten van [de jong-meerderjarige] , gelijk aan een bedrag van € 2.638,-;
  • de helft van de extra kosten van [de meerderjarige] , gelijk aan een bedrag van € 2.941,-;
  • een bedrag van € 3.600,- wegens ten behoeve van de man door de vrouw verrichte betalingen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man voert op dit moment nog verweer tegen de verzochte partneralimentatie en verdeling, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de man, na wijziging, zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform
het voorstel van de man;
- bepaling dat de vrouw gehouden is om een bedrag van € 315,60 aan de vrouw te voldoen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert – onder referte voor het overige – nog verweer tegen de verzochte verdeling en regresvorderingen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Beoordeling
I.
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de gewone verblijfplaats van de man en de vrouw zich op het moment van de indiening van het verzoekschrift in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
De man en de vrouw stellen over en weer dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en zij verzoeken beiden om de echtscheiding uit te spreken. De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk staat dus in rechte vast, zodat de rechtbank de daarop steunende wederzijdse verzoeken tot echtscheiding, als op de wet en de feiten gegrond, zal toewijzen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure.
Door de vrouw is gesteld dat op grond van artikel 3 van het Haags Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna: het Protocol), het recht van haar gewone verblijfplaats van toepassing is. De vrouw is eind januari 2025 terugverhuisd naar Italië, zodat Italiaans recht van toepassing is. De vrouw heeft ook een belang bij de toepassing van Italiaans recht op de alimentatie, omdat zij op basis hiervan langer recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud. De man verzet zich tegen toepassing van het recht van de nieuwe gewone verblijfplaats van de vrouw en beroept zich op artikel 5 van het Protocol. Hieruit volgt dat kan worden aangesloten bij het recht van een andere Staat, in het bijzonder dat van de Staat van hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, indien dat nauwer verbonden is met het huwelijk.
Hoewel de gewone verblijfplaats van de vrouw zich inmiddels in Italië bevindt, is de rechtbank met de man van oordeel dat het huwelijk van partijen nauwer verbonden is met Nederland. Daartoe neemt de rechtbank het volgende in overweging. Partijen zijn in Nederland gehuwd, zij hebben hier gedurende hun hele huwelijk gewoond en hun kinderen zijn hier geboren en opgegroeid. Naar oordeel van de rechtbank weegt deze verbondenheid zwaarder dan de terugkeer van de vrouw naar Italië, slechts één maand voor de zitting in onderhavige echtscheidingsprocedure. Dat partijen de Italiaanse nationaliteit hebben en regelmatig vakanties doorbrachten in Italië, zoals door de vrouw is betoogd, leidt niet tot een andere conclusie. De rechtbank zal daarom Nederlands recht toepassen op het verzoek tot partneralimentatie.
Behoefte van de vrouw
De vrouw heeft haar behoefte aan de hand van de Hofnorm gesteld op een bedrag van
€ 3.866,- netto per maand in 2023 (uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) voor scheiding van € 7.903,- per maand in 2023 en de kosten van de kinderen van
€ 1.460,- per maand). Geïndexeerd naar 2025 komt dit neer op een bedrag van € 4.372,- netto per maand.
De man betwist dat de Hofnorm onverkort van toepassing is, omdat de vrouw inmiddels is verhuisd naar Brescia, Italië. De vrouw heeft aldaar een woning kunnen aanschaffen met een voorschot op de verdeling van het huwelijksvermogen en heeft daarom geen woonlasten. Verder zijn de kosten van levensonderhoud in Brescia, Italië lager dan die in Nederland, aldus de man. De man verwijst daarbij naar een als productie 21 overgelegde berekening van de vergelijkingswebsite van Numbeo, waaruit volgt dat het leven in Brescia gemiddeld 1,28 keer goedkoper is dan in [plaats 1] .
De rechtbank ziet aanleiding om bij het bepalen van de behoefte van de vrouw inderdaad een correctie toe te passen op de Hofnorm, omdat de man met stukken heeft onderbouwd dat de kosten van levensonderhoud (en vooral de kosten van huisvesting) in Brescia, Italië inderdaad lager zijn dan in Nederland. Het had vervolgens op de weg van de vrouw gelegen om de door haar gestelde behoefte van nader te onderbouwen, maar de vrouw heeft dit nagelaten. De rechtbank zal de behoefte van de vrouw daarom vaststellen op (1/1.28 x 4.372 =) € 3.416,- netto per maand. Anders dan de man betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit bedrag te verminderen met een woonbudget van 30%, omdat de lagere woonlasten van de vrouw reeds in deze correctie zijn meegenomen. Daarbij komt dat ter zitting is gebleken dat de vrouw weliswaar met een voorschot op de verdeling in Italië een woning heeft gekocht, maar dat zij op dit moment nog in een huurwoning woont, omdat de aangekochte woning nog moet worden verbouwd. De vrouw heeft dus ook daadwerkelijk woonlasten in Brescia, Italië.
De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw op grond van het voorgaande aldus vast op
€ 3.416,- netto per maand.
Behoeftigheid
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en zich die in redelijkheid ook niet kan verwerven. De man betwist dat de vrouw behoeftig is. Hij voert ter onderbouwing daarvan aan dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft om (grotendeels) in de hiervoor berekende aanvullende behoefte te voorzien, omdat zij op dit moment niet volledig werkt. Dat mag wel van haar worden verwacht, aldus de man. De rechtbank is – ongeacht de vraag of de vrouw bij een fulltime dienstverband volledig in de hiervoor berekende behoefte kan voorzien – van oordeel dat van de vrouw niet behoeft te worden verwacht dat zij meer gaat werken dan nu het geval is. De vrouw heeft, na het uiteengaan van partijen, binnen afzienbare tijd een baan gevonden, waarbij zij 30 uur per week werkt. Gedurende het huwelijk van partijen heeft zij een lange periode niet gewerkt, zodat – mede gelet op haar leeftijd – van haar niet behoeft te worden verwacht dat zij meteen fulltime gaat werken, zeker nu zij zich direct is gaan inspannen om eigen inkomen te genereren.
Aanvullende behoefte
Op de hiervoor berekende netto behoefte van de vrouw van € 3.416,- per maand moet haar netto besteedbaar inkomen (NBI) in mindering worden gebracht. De vrouw heeft een inkomen uit loondienst uit haar baan in Italië van € 1.613,- bruto per maand. De vrouw heeft daarbij onweersproken gesteld dat dit moet worden vermeerderd met een dertiende en veertiende maand. Anders dan in Nederland, ontvangt de vrouw daarnaast niet apart een bedrag aan vakantiegeld. Bij de berekening van het NBI van de vrouw zal de rechtbank uitgaan van de Nederlandse belastingdruk, omdat voor de rechtbank niet te controleren is welke heffingskortingen of aftrekposten de vrouw mogelijk in Italië heeft. Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank het NBI van de vrouw € 1.806,- per maand.
Dit leidt tot een aanvullende behoefte van € 1.610,- netto per maand. Rekening houdend met het laagste tarief voor inkomstenbelasting in Italië, dat is 23%, komt dit neer op een bedrag van € 2.091,- bruto per maand.
Draagkracht
Partijen hebben overeenstemming over het gebruik van de jaaropgave van de man over 2024 als uitgangspunt voor de berekening van zijn draagkracht. Uit deze jaaropgave volgt een bruto jaarinkomen van € 152.804,-. Uitgaande van deze gegevens berekent de rechtbank het NBI van de man op € 7.253,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
Omdat het NBI van de man hoger is dan € 2.125,- per maand, zal de rechtbank voor de bepaling van zijn draagkracht volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie de daarbij behorende draagkrachtformule toepassen. De rechtbank zal daarbij echter niet uitgaan van het gebruikelijke woonbudget van 30% van het NBI. De rechtbank licht dat hieronder toe.
De rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt dat het niet redelijk is om bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening te houden met het volledige woonbudget van (in dit geval) € 2.176,-, omdat hierna zal blijken dat zijn draagkracht dan niet voldoende zal zijn om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien, terwijl de man nog beschikt over een aanzienlijk vermogen, onder meer uit de verkoop van een woning in [plaats 1] die hij in privé-eigendom had en een omvangrijke nalatenschap. Hoewel door de man is betoogd dat het overgrote deel van zijn vermogen ‘vastzit in steen’, is ook gebleken dat de woning in [plaats 2] – die de man onlangs samen met zijn broer heeft geërfd - leeg staat en dat deze naar alle waarschijnlijkheid op termijn zal worden verkocht of verhuurd. Daarnaast heeft de man ook een behoorlijk geldbedrag geërfd. Naar oordeel van de rechtbank mag van de man worden verwacht dat hij uit dit vermogen (een deel van) zijn hypotheeklasten voldoet. De rechtbank zal in redelijkheid voor zijn resterende woonlasten uitgaan van een bedrag van
€ 500,- per maand.
De rechtbank neemt daarom de volgende draagkrachtformule als uitgangspunt: 60% x [NBI – (500 + 1310)]. Dat leidt tot een draagkracht aan de zijde van de man van € 3.266,- per maand. Hierop wordt het aandeel van de man in de kosten van [de meerderjarige] en [de jong-meerderjarige] in mindering gebracht. Daarbij zal de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 781,- per maand per kind, gelijk aan de norm die volgt uit de Wet Studiefinanciering. Hoewel de man met [de meerderjarige] en [de jong-meerderjarige] is overeengekomen dat hij hen maandelijks een hoger bedrag betaalt, zal de rechtbank uitgaan van voornoemd normbedrag. De rest dient de man te voldoen uit zijn vrije ruimte. De man heeft hier op de zitting mee ingestemd.
Gelet op het voorgaande heeft de man heeft een draagkracht voor partneralimentatie beschikbaar van € 1.704,- netto per maand. Gebruteerd komt dit neer op € 2.725,- bruto per maand. Dat betekent dat de man voldoende draagkracht heeft om in de hiervoor berekende aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen tot het bedrag van haar aanvullende behoefte, dat is € 2.091,- bruto per maand, en voor het overige afwijzen.
Ingangsdatum
Op grond van artikel 1:157 BW kan de partneralimentatie niet eerder ingaan dan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal daarom met ingang van deze datum de partneralimentatie vaststellen.
Afwikkeling huwelijksvermogensregime
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot verdeling.
De rechtbank gaat bij de bepaling van het toepasselijk recht uit van het volgende. Partijen zijn gehuwd op [datum] 2003, zodat op het huwelijksvermogensregime het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HHV 1978) van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat partijen voor het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen.
Dit betekent dat de vraag naar het toepasselijke recht moet worden beantwoord op basis van de objectieve verwijzingsregel van artikel 4 HHV 1978. Op grond van dit artikel wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na huwelijk vestigen. Op deze hoofdregel bestaat echter een aantal uitzonderingen. Overeenkomstig één ervan, opgenomen in artikel 4, aanhef, lid 2, sub 2, onder a HHV 1978 wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, indien 1) die staat geen partij is bij het Verdrag, 2) die staat een zogenoemd nationaliteitsland is en 3) de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen a) in een staat die de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd. Deze uitzondering doet zich in dit geval voor. Immers, de man en de vrouw hadden al vóór hun huwelijkssluiting beiden de Italiaanse nationaliteit, 1) Italië is geen partij bij het Verdrag, 2) Italië is een nationaliteitsland en 3) de eerste huwelijksdomicilie is gelegen in Nederland, die a) de in artikel 5 bedoelde verklaring heeft afgelegd. Hieruit volgt dat het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking wordt beheerst door Italiaans recht.
Echter op grond van artikel 7, tweede lid, sub 3 HHV 1978 is vanaf [datum] 2013 het Nederlands recht van toepassing geworden op het huwelijksvermogensregime van partijen, omdat partijen op dat moment meer dan tien jaar hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden (het ‘wagonstelsel’).
Gemeenschap van goederen
Ten aanzien van de eerste periode geldt dat het Italiaanse huwelijksvermogensrecht bepaalt dat echtgenoten gehuwd zijn in gemeenschap van goederen (‘communione dei beni’), indien zij niet bij huwelijkse voorwaarden anders zijn overeengekomen. Hiervan is niet gebleken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat partijen naar Italiaans recht gehuwd zijn in gemeenschap van goederen. Op grond van artikel 179 van de Italiaanse Code Civile (hierna: CC) zijn bepaalde goederen uitgezonderd van de gemeenschap, waartoe in ieder geval de goederen behoren die de echtgenoot vóór het huwelijk in eigendom had en goederen die die door schenking of erfenis zijn verkregen. De verdeling van de gemeenschap bij echtscheiding geschiedt op grond van artikel 194 CC bij helfte.
Vanaf het moment dat het Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing is geworden is, gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 BW (oud) een algehele gemeenschap van goederen ontstaan. Dat geldt dan uitsluitend voor vermogen verkregen en schulden aangegaan na [datum] 2013, dat wil zeggen: ná de automatische wijziging van het toepasselijk recht naar Nederlands recht. Het uitgangspunt is dan dat de (door indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding) ontbonden huwelijksgemeenschap (op grond van artikel 1:100 BW (zoals dat gold tot 1 januari 2018)) bij helfte tussen de echtgenoten moet worden verdeeld.
Omvang van de gemeenschap
Door partijen zijn in de volgende bestanddelen naar voren gebracht:
de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening;
een kapitaalverzekering;
de inboedel van de echtelijke woning;
verscheidene bankrekeningen.
en levensverzekering.
Ad a.Tot de gemeenschap behoort allereerst de echtelijke woning te [plaats 1] . De woning is door partijen aangekocht in 2011, zodat de verdeling beoordeeld moet worden naar Italiaans recht. Hoewel tussen partijen discussie bestond over de waarde van de woning naar aanleiding van verschillende taxaties, hebben zij op de zitting overeenstemming bereikt over de toedeling van de woning aan de man voor een bedrag van € 935.000,-.
Partijen zijn het er daarnaast over eens dat door de vrouw met een bedrag van € 325.000,- aan privévermogen in de woning is geïnvesteerd en de man met een bedrag van € 50.000,-. Partijen hebben overeenstemming dat zij in ieder geval voor deze bedragen een nominaal vergoedingsrecht hebben op de gemeenschap, zodat de rechtbank deze vergoedingsrechten ook in het dictum zal opnemen.
Door de man is gesteld dat hij daarnaast nog voor een aanvullend bedrag van € 57.000,- met privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning, afkomstig uit onder meer de verkoop van aandelen, rente, een ontslagvergoeding en een nalatenschap. De man heeft deze stellingen echter, tegenover de gemotiveerde betwisting hiervan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Nog los van de vraag of alle door de man aangevoerde betalingen, kwalificeren als een investering in de woning, is de rechtbank – met de vrouw – van oordeel dat uit de door de man overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat de genoemde bedragen zijn aangewend voor de echtelijke woning. Uit de overzichten volgt weliswaar dat de man beschikte over privévermogen, maar niet vastgesteld kan worden dat dit geld enkel is besteed aan kosten voor de echtelijke woning. Dat geldt temeer nu de man ook een andere woning in privé-eigendom had, waarvoor eveneens kosten zijn gemaakt. Nu niet vastgesteld kan worden waaraan de man zijn privévermogen heeft besteed, gaat de rechtbank voorbij aan de stellingen van de man op dit punt.
Het voorgaande leidt ertoe dat de woning zal worden toegedeeld aan de man voor een waarde van € 935.000,-. Aan de vrouw komt daarbij een (nominaal) vergoedingsrecht toe op de gemeenschap van € 325.000,-, en de man een vergoedingsrecht van € 50.000,-. Voor het overige zal de rechtbank de wijze van verdeling van de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening en spaarhypotheek (zoals hierna toegelicht) vaststellen conform het in het dictum opgenomen ‘spoorboekje’. Voor wat betreft de aan de hypotheek gekoppelde spaarhypotheek, geldt het navolgende.
Ad b.Aan de hypothecaire geldlening van echtelijke woning is tevens een spaarhypotheek (kapitaalverzekering) gekoppeld. De man heeft verzocht om het saldo van deze kapitaalverzekering toegedeeld de krijgen, omdat hij steeds de premie heeft voldaan vanuit de huuropbrengsten van de woning die hij tot voor kort in privé-eigendom had. De vrouw heeft dit betwist. Volgens haar zijn op deze inkomsten het Italiaans recht van toepassing. Op basis van artikel 177 CC vallen – anders dan naar Nederlands recht – de vruchten van privégoederen in de gemeenschap, ondanks dat de huurinkomsten stammen van
na[datum] 2013, het moment waarop het Nederlands recht van toepassing werd op het huwelijksvermogensregime van partijen, aldus de vrouw. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat de huurinkomsten niet direct werden aangewend voor de premie van de kapitaalverzekering, maar dat deze werden gestort op de gezamenlijke rekening van partijen. Van deze rekening werden ook andere lasten voldaan, waaronder lasten voor de privéwoning van de man. Aldus kan volgens de vrouw niet vastgesteld worden dat de huurinkomsten zijn aangewend voor de premie.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn de kapitaalverzekering aangegaan bij de aankoop van de echtelijke woning, als onderdeel van de hypotheek. De kapitaalverzekering valt daarom – evenals de woning – in de eerste ‘wagon’, dus onder het Italiaanse recht. Dat betekent dat partijen in beginsel beiden aanspraak kunnen maken op de helft van de opgebouwde waarde in de spaarhypotheek (hetgeen overigens naar Nederlands recht niet anders zou zijn).
De rechtbank gaat niet mee met de stelling van de man dat hem het saldo van de kapitaalverzekering toekomt op de grond dat hij met privévermogen in de kapitaalverzekering voor de aflossing van de hypotheek heeft gespaard, omdat de rechtbank niet kan vaststellen dat de kapitaalverzekering (uitsluitend) is gevoed met privé-gelden van de man. Hoewel de rechtbank met de man van oordeel is dat de ná [datum] 2013 door hem ontvangen huurinkomsten uit zijn privéwoning op grond van artikel 1:94 lid 6 BW (dat bepaalt dat vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen, evenmin in de gemeenschap vallen) niet in de gemeenschap vallen, is gebleken dat de premie voor de spaarhypotheek steeds is betaald vanaf de gezamenlijke rekening van partijen en dus met gemeenschapsgelden is voldaan. Reeds daarom kan niet geoordeeld worden dat (het saldo van) de kapitaalverzekering zonder nadere verrekening met de vrouw aan de man zou moeten worden toegedeeld.
Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat hij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap vanwege zijn betalingen vanuit privé-huurinkomsten, overweegt de rechtbank als volgt. De gezamenlijke rekening werd, naar de rechtbank begrijpt, niet enkel gevoed met de genoemde huurinkomsten en bovendien werden vanaf de gezamenlijke rekening ook betalingen ten behoeve van de privéwoning van de man verricht. Vanwege deze vermenging is het voor de rechtbank op basis van de overgelegde stukken niet te controleren of en zo ja, in hoeverre (door de man in privé ontvangen) huurinkomsten uiteindelijk zijn aangewend voor betaling van de premies voor de kapitaalverzekering. Het betreffende verzoek van de man moet daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Ad c.Ten aanzien van de inboedel van de echtelijke woning neemt de rechtbank aan dat hierop het Nederlands recht van toepassing is, nu niet is gesteld of gebleken dat de te verdelen inboedelgoederen dateren van vóór [datum] 2013. Door de vrouw is gesteld dat zij nog een aantal inboedelgoederen wenst te verdelen, althans dat zij de helft van de waarde daarvan wil, conform de door haar overgelegde lijst. Op de zitting zijn partijen echter overeengekomen dat zij de in onderling overleg tot verdeling van de op de lijst genoemde inboedelgoederen zullen overgaan. De rechtbank beschouwt de over en weer gedane verzoeken ten aanzien van de inboedel daarom als ingetrokken, zodat zij hierop niet meer hoeft te beslissen.
Ad d.Op de zitting is gebleken dat partijen de saldi van de bankrekeningen al in onderling overleg hebben verdeeld, zodat de rechtbank hierover geen beslissingen meer hoeft te nemen.
Ad e.Tot slot behoort tot de gemeenschap een levensverzekering bij de Generali Group. Partijen zijn deze verzekering aangegaan op naam van de vrouw op het leven van de man. De man heeft zijn verzoek om de begunstigden van de verzekering te wijzigen van de vrouw naar de dochters van partijen, ingetrokken. De rechtbank hoeft hierover daarom geen beslissing meer te nemen.
Regresvorderingen
Door partijen zijn over en weer verzoeken tot regres gedaan in het kader van beweerdelijk voor de ander betaalde lasten. Op de zitting is besproken dat partijen in onderling overleg alle gemaakte kosten vanaf de datum van de beschikking voorlopige voorzieningen in kaart zullen brengen, waarna zij hierover afspraken zullen maken en tot afrekening kunnen komen. Partijen hebben daarom hun regresvorderingen over en weer ingetrokken, zodat de rechtbank hierop niet meer hoeft te beslissen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
spreekt de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] 2003 te [plaats 1] ;
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € € 2.091,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
- met betrekking tot de woning, gelegen aan het [adres] te ( [postcode] ) [plaats 1] en de
daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening(en) en kapitaalverzekering:
1. de woning wordt toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 935.000,- op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
a) de man dient binnen twee maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw aan te tonen dat hij de woning tegen de overeengekomen waarde kan overnemen met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen;
b) de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit het bedrag van
€ 935.000,-, te vermeerderen met de waarde van de aan de woning gekoppelde kapitaalverzekering ten tijde van de overdracht, minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening(en) ten tijde van de overdracht;
c) de kosten van de notariële overdracht worden door de man als kosten koper, voldaan;
d) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
2. indien de man de woning niet kan overnemen onder bovengenoemde voorwaarden dan wordt de woning verkocht en geleverd aan een derde op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
a) partijen dienen binnen één week nadat de onder 1) genoemde termijn is verstreken of nadat de man kenbaar heeft gemaakt de woning niet te kunnen overnemen aan een in onderling overleg te benoemen makelaar een gezamenlijke opdracht verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde. Deze makelaar-taxateur zal – als partijen het niet eens zijn – partijen bindend adviseren over de vast te stellen vraag- en laatprijs van de woning;
b) de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de verkoopopbrengst van de woning, te vermeerderen met de waarde van de aan de woning gekoppelde kapitaalverzekering ten tijde van de overdracht, minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening(en) ten tijde van de overdracht en minus de kosten van de verkoop en de overdracht, waaronder de kosten van de makelaar-taxateur;
c) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
- bepaalt dat aan de vrouw ter zake haar investering in de echtelijke woning een
vergoedingsrecht jegens de gemeenschap toekomt ten bedrage van € 325.000,-;
- bepaalt dat aan de man ter zake zijn investering in de echtelijke woning een
vergoedingsrecht jegens de gemeenschap toekomt ten bedrage van € 50.000,-;
verklaart deze beschikking – met uitzondering van de beslissing tot echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. van der Vliet, rechter, bijgestaan door mr. S.B. Boekema als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 15 mei 2025.