ECLI:NL:RBDHA:2025:13128

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
C/09/662293 / FA RK 24-1526
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2025 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 1992 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over het verzoek tot echtscheiding en partneralimentatie. De vrouw heeft een partneralimentatie van € 9.395,- bruto per maand verzocht, gebaseerd op haar behoefte en de financiële situatie van de man, die zijn inkomen niet heeft opengelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw haar verzoek voldoende heeft onderbouwd en heeft de man veroordeeld tot betaling van de gevraagde alimentatie. Daarnaast heeft de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat partijen onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd en dat er een periodiek verrekenbeding van toepassing is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man de helft van de waarde van verschillende activa, waaronder bankrekeningen, een auto en aandelen in ondernemingen, aan de vrouw moet voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding en de partneralimentatie, waarvoor de man de proceskosten moet dragen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 24-1526 (scheiding) en FA RK 24-8520 (afwikkeling HV)
Zaaknummers: C/09/662293 (scheiding) en C/09/676362 (afwikkeling HV)
Datum beschikking: 5 juni 2025

Scheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 27 februari 2024 ingekomen verzoek van:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats] , Oostenrijk,
advocaat: mr. J.L. Küppers-van Duivenbooden te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de man] ,

de man,
zonder bekende woon- of verblijfplaats, waarschijnlijk verblijvende te [verblijfplaats] , Slowakije,
advocaat: mr. S.A. Ray te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlage;
  • het aanvullend verzoekschrift, met bijlagen;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, met bijlagen;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek, met bijlagen;
- het F9-formulier van 5 maart 2024, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 7 maart 2024, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 13 juni 2024, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 18 juni 2024, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 2 september 2024, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 24 september 2024, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 4 december 2024, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 7 maart 2025, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • de brief van 17 maart 2025, met bijlage, van de zijde van de man.
Op 18 maart 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de advocaat van de man. De man is niet in persoon op de zitting verschenen.

Feiten

- De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd op [datum] 1992 te [plaats 1] .
- De man en de vrouw hebben – in ieder geval – de Nederlandse nationaliteit.
- De man en de vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
- Deze rechtbank heeft op 6 mei 2024 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover van belang inhoudende dat:
- de vrouw bij uitsluiting is gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke woning aan het adres [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] , Oostenrijk, waarbij is bevolen dat de man die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden;
- de man met ingang van 6 mei 2024 voorlopig een partneralimentatie van € 9.395,- per maand aan de vrouw dient te betalen.

Verzoek en verweer

De vrouw verzoekt, na wijziging, echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 9.395,- bruto per maand, bij vooruitbetaling vóór de eerste dag van iedere maand te voldoen, met ingang van deze beschikking;
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen, conform het voorstel van de vrouw, althans op een wijze als door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien verzoekt de man zelfstandig:
in incident:
de rechtbank in Nederland onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van het
verzoek tot betaling van partneralimentatie, althans de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van het verzoek tot betaling van partneralimentatie;
de vrouw te veroordelen tot betaling van de proceskosten in incident aan de man;
in de hoofdzaak
de beschikking van 6 mei 2024 met zaakkenmerk C/09/663877 en rekestnummer
FA RK 24-2278 in te trekken;
de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in de onderhavige zaak, althans de
verzoeken van de vrouw af te wijzen;
bij wijze van zelfstandig verzoek:
te bepalen dat de inkomens van partijen worden verdeeld conform het voorstel van
de man;
de vrouw te veroordelen tot afgifte van de goederen (productie 5) aan de man
binnen 14 dagen na betekening van de door de rechtbank te wijzen beschikking;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw voert verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Voorlopige voorzieningen
Op grond van artikel 824, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een beschikking inhoudende voorlopige voorzieningen worden gewijzigd of ingetrokken als de omstandigheden na het geven van de beschikking zijn gewijzigd of als bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorlopige voorzieningen niet in stand kunnen blijven.
Niet bij elke onjuistheid of onvolledigheid is wijziging van de voorziening mogelijk. Met het opnemen van de zinsnede ‘in zodanige mate’ en ‘alle betrokken belangen in aanmerking genomen’ heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat niet iedere onjuistheid of onvolledigheid van gegevens waarvan de rechtbank is uitgegaan tot een wijziging of intrekking kan leiden. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat het moet gaan om evidente, zeer sprekende gevallen en dat de wetgever een eventuele wijzigingsmogelijkheid aan een streng criterium heeft willen binden. Zou dit anders zijn, dan zou een verzoek tot wijziging van voorlopige voorzieningen kunnen worden gebruikt om een verzuim te herstellen of zou een verkapt hoger beroep mogelijk zijn, wat niet de bedoeling is.
De man stelt dat de rechter in voorlopige voorzieningen volledig onterecht voorbij is gegaan aan het feit dat de Nederlandse rechtbank niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot voorlopige partneralimentatie, nu de woonplaats van beide partijen in Oostenrijk is gelegen en er geen sprake is van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. De rechtbank had zich daarom bij de voorlopige voorzieningen ambtshalve niet bevoegd moeten verklaren. Daarnaast stelt de man dat in de voorlopige voorzieningenprocedure bij de berekening van de partneralimentatie Nederlandse wetgeving is toegepast, terwijl dit de Oostenrijkse wetgeving had moeten zijn, waardoor de partneralimentatie op onjuiste wijze is berekend. Verder had de rechter in voorlopige voorzieningen geen kennis van de inkomsten van de man en is er bij de berekening van de partneralimentatie uitgegaan van te hoge en onjuiste inkomstengegevens van de man, aldus de man. Het te betalen bedrag aan voorlopige partneralimentatie is om deze reden op een ondeugdelijke wijze tot stand gekomen. In de voorlopige voorzieningen is dus sprake van onjuiste en onvolledige gegevens, zodat de voorziening niet in stand kan blijven. De man stelt dan ook voor dat de rechtbank de getroffen voorziening, inhoudende dat hij voorlopig € 9.395,- per maand zou moeten voldoen aan de vrouw, intrekt, althans dat de rechtbank het bedrag op € 0,- bepaalt.
De vrouw voert verweer. In de voorlopige voorzieningenprocedure is de bevoegdheid van de rechtbank al aan de orde gekomen en heeft de vrouw ook aangegeven dat zij meer binding heeft met Nederland. Verder heeft de man nagelaten in de voorlopige voorzieningen procedure inhoudelijk verweer te voeren, wat voor rekening en risico van de man zelf moet komen. Wat de man heeft aangevoerd kan in ieder geval niet leiden tot een intrekking van deze beslissing. Het is de vrouw volstrekt onduidelijk op welke juridische grondslag de man dit baseert. Dit klemt te meer omdat namens de man niet in zijn petitum om wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen is verzocht.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het strenge criterium uit artikel 824 Rv, de stellingen van de man onvoldoende grond opleveren voor het wijzigen of intrekken van de eerdere voorlopige voorzieningen. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 6 mei 2024 is zowel de rechtsmacht van de rechtbank, als het toepasselijke recht aan de orde gekomen. Daarnaast heeft de rechtbank in de voorlopige voorzieningenprocedure overwogen dat de rechtbank, nu de man geen verweer heeft gevoerd, de verzoeken als niet weersproken zal toewijzen. Dat de man ervoor heeft gekozen om geen inhoudelijk verweer te voeren tegen het verzoek om een voorlopige partneralimentatie, komt voor zijn eigen rekening en risico. Daarbij kan de procedure tot wijziging of intrekking van de voorlopige voorzieningen niet worden gebruikt om een verzuim te herstellen. De rechtbank wijst gelet op het voorgaande het verzoek van de man tot intrekking van de voorlopige voorzieningen af.
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu beide echtgenoten in elk geval de Nederlandse nationaliteit hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe.
De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
Partneralimentatie
Rechtsmacht
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht ten aanzien van het verzoek om partneralimentatie van de vrouw. Deze rechtsmacht is gebaseerd op de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna aangeduid als: de Alimentatieverordening). De Alimentatieverordening is van toepassing op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit onder meer een huwelijk. Artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening bepaalt dat het gerecht dat rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding in die echtscheidingsprocedure ook rechtsmacht heeft ten aanzien van een nevenverzoek om partneralimentatie, tenzij de rechtsmacht uitsluitend is gebaseerd op de nationaliteit van een van de partijen. In dit geval is de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de echtscheiding gebaseerd op de nationaliteit van beide partijen, daarom komt de Nederlandse rechter ook rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek. De rechtbank gaat, gelet op het voorgaande, voorbij aan de stelling van de man dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht zou hebben ten aanzien van het verzoek om partneralimentatie van de vrouw.
Toepasselijk recht
Tussen (ex-)echtgenoten geldt het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde (artikel 3), tenzij een van partijen daartegen bezwaar maakt en het recht van een andere Staat nauwer met het huwelijk verbonden is.
De vrouw heeft in eerste instantie gesteld dat op haar verzoek tot partneralimentatie het Oostenrijkse recht van toepassing is, omdat zij als onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Oostenrijk heeft. Nu stelt zij echter dat artikel 5 van het Protocol op de situatie van partijen van toepassing is, wat betekent dat Nederlands recht van toepassing is. Zij voert hiertoe aan dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben. Daarnaast zijn partijen in 1992 in Nederland getrouwd en zij hebben, tot het moment dat zij naar Oostenrijk verhuisden, altijd in Nederland gewoond. De vrouw is meer verbonden met de Nederlandse samenleving en de kans is groot dat zij, wanneer er meer zekerheid bestaat over de afwikkeling van de echtscheiding, zal terugverhuizen naar Nederland. De man voert verweer en stelt dat er geen nauwe verbondenheid is met het Nederlandse recht.
De rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt. Partijen woonden het grootste deel van het huwelijk in Nederland. De vrouw is blijkens het uittreksel uit de Basisregistratie personen (Brp) pas in 2022 uitgeschreven uit de Brp, met als reden emigratie naar Oostenrijk. De man is al in 2014 uitgeschreven uit de Brp, maar heeft blijkens de Brp woonplaats gehad in verschillende landen, zoals het Verenigd Koninklijk, Oostenrijk en Slowakije. Daarnaast hebben partijen bij huwelijkse voorwaarden voor de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk gekozen voor het Nederlandse recht. Naar het oordeel van de rechtbank is het Nederlandse recht daarom nauwer verbonden met het huwelijk van partijen dan het Oostenrijkse recht. De rechtbank zal daarom Nederlands recht toepassen op het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw stelt dat zij niet in staat is om (volledig) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Partijen hadden altijd een traditioneel rollenpatroon in hun huwelijk, waarbij de man het geld binnenbracht en de vrouw zorgde voor de kinderen en het huishouden. De totale behoefte van de vrouw bedraagt volgens haar behoeftespecificatie ongeveer
€ 10.000,- netto per maand. De vrouw heeft voor de bepaling van dit bedrag een overzicht gemaakt van haar maandelijkse reguliere lasten ten tijde van het huwelijk. De vrouw is onbekend met het huidige inkomen van de man. De vrouw heeft de man gevraagd om inzage te geven in zijn inkomen, maar de man weigert inzage te geven en stukken te overleggen. De man had, en heeft, verschillende ondernemingen. Partijen hebben zowel in als buiten Nederland in grote weelde geleefd. De vrouw heeft stukken overgelegd waaruit het uitgavenpatroon van partijen volgt. De vrouw rekent bij gebrek aan gegevens met een winst uit ondernemingen van € 300.000,- per jaar gebaseerd op de door haar overgelegde jaarstukken 2023 van de vennootschap [bedrijfsnaam 1] . Zij heeft een draagkrachtberekening gemaakt, waarbij is gerekend met de belastingtarieven in Slowakije. Uit deze draagkrachtberekening volgt dat de man in staat is om een partneralimentatie te betalen van € 9.395,- bruto per maand, aldus de vrouw. Nu de man geen openheid van zaken over zijn inkomen heeft gegeven, moet de man in staat worden geacht om deze bijdrage te betalen.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw, hij meent dat dit onvoldoende is onderbouwd. De man betwist alle door de vrouw opgevoerde kosten voor haar behoefte. Verder voert de man aan dat de vrouw heeft geweigerd om een baan te zoeken. Ook betwist de man de door de vrouw gestelde inkomsten; zijn inkomen is aanzienlijk lager en hij heeft geen draagkracht om de verzochte bijdrage te betalen.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft nagenoeg geen stukken met betrekking tot zijn inkomen overgelegd, ook niet over de periode dat partijen nog samen waren. Het had op de weg van de man gelegen om de rechtbank te informeren over zijn inkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen, voor de bepaling van de behoefte van de vrouw, en over zijn huidige inkomen, voor de bepaling van zijn draagkracht, onder indiening van duidelijke bewijsstukken. De vrouw heeft op basis van de informatie en stukken die zij had zo goed als mogelijk geprobeerd een behoefte- en draagkrachtberekening te maken. De man heeft de stellingen van de vrouw over de hoogte van de partneralimentatie onvoldoende gemotiveerd betwist en heeft zonder gegronde redenen geen onderliggende bewijsstukken overgelegd. Ook ter zitting heeft de man desgevraagd geen inzage gegeven in zijn financiële positie en heeft hij alle door de rechtbank gestelde vragen over zijn inkomen onbeantwoord gelaten. De rechtbank oordeelt dat de vrouw haar alimentatieverzoek in het licht van het voorgaande afdoende heeft onderbouwd en dat het op de weg van de man had gelegen om zijn betwisting op deze punten deugdelijk te motiveren. Voor zover de man een draagkrachtverweer voert, liggen de stelplicht en de bewijslast bij hem. Naar het oordeel van de rechtbank is de man noch in zijn betwisting, noch in zijn draagkrachtverweer geslaagd. Hij heeft geen relevante financiële gegevens overgelegd en zijn standpunten zijn niet op basis van toetsbare en inzichtelijke gegevens onderbouwd. Dit komt voor rekening en risico van de man. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie van € 9.395,- bruto per maand toe.
Afwikkeling huwelijksvermogen
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij ook rechtsmacht met betrekking tot het verzoek ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogen.
Gelet op de huwelijksdatum van de echtgenoten – [datum] 1992 – moet de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime beslist worden door toepassing van de in het Chelouche/Van Leer-arrest (HR 10 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063) geformuleerde conflictregels. Uit de aanknopingsladder van het arrest volgt dat een rechtskeuze door de echtgenoten vóór het huwelijk prevaleert. Blijkens de huwelijkse voorwaarden hebben de echtgenoten voor het huwelijk een rechtskeuze voor Nederlands recht uitgebracht. De rechtbank zal dan ook Nederlands recht toepassen op het huwelijksvermogensregime tussen de man en de vrouw. De rechtbank gaat gelet op het voorgaande voorbij aan het standpunt van de man dat Oostenrijks recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime tussen de man en de vrouw.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden houden onder meer in:
VERMOGEN:
“1: tussen de echtgenoten zal generlei gemeenschap van goederen bestaan.
[…]
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING; PREMIES LEVENSVERZEKERING:

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen […] komen ten laste van partijen naar evenredigheid van hun netto-inkomen. Voor zover deze inkomsten ontoereikend zijn komen deze kosten ten laste van partijen naar evenredigheid van hun vermogen.

2. Onder kosten van de huishouding worden onder andere begrepen de uitgaven ter zake van verwerving van huishoudelijke inboedelgoederen, van gebruikelijke verzekeringen en van gezamenlijke vakanties, de rentetermijnen van geldleningen die zijn aangegaan ter financiering van de echtelijke woning, huurtermijnen aangaande de huur van de echtelijke woning, alsmede alle dagelijkse uitgaven welke passen in het leefpatroon van partijen.

[…]

VERREKENING INKOMEN:

1. Partijen verplichten zich jegens elkaar, ter verdeling bij helfte, bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomen niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of niet op andere wijze gelijkelijk aan beiden ten goed is gekomen.

2. De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij binnen zes maanden na afloop van een kalenderjaar een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partijen dat daardoor per saldi ieder partij de helft heeft genoten van het gezamenlijke netto-inkomen.

3. Verrekening door middel van compensatie is te allen tijde toegestaan.

4. Vorderingen te zake van verrekening verjaren niet en vervallen evenmin door tijdsverloop.

5. Over een periode dat partijen niet samenwonen als gevolg van de ontwrichting van hun relatie zal geen verrekening plaatsvinden.

6. In alle gevallen waarin belangrijke redenen zich verzetten tegen een propte uitkering in contanten van hetgeen op grond van dit artikel verschuldigd is, is de gerechtigde partij verplicht mee te werken aan een voor beide partijen redelijke betalingsregeling.”

De huwelijkse voorwaarden behelzen een periodiek verrekenbeding. Op grond hiervan zijn de echtgenoten verplicht om jaarlijks te verrekenen wat van hun inkomen resteert, nadat daarop de bijdrage in de kosten van de huishouding in mindering is gebracht. Bij deze verrekening komt ieder de helft van het gezamenlijk bespaarde bedrag toe.
De vrouw stelt dat jaarlijkse verrekening van overgespaarde inkomsten nooit heeft plaatsgevonden. Partijen hebben dus nooit uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding, en daarom moet, op grond van artikel 1:141, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek (BW), het periodiek verrekenbeding worden omgezet in een finaal verrekenbeding en moeten partijen aldus bij helfte afrekenen.
De man voert verweer en stelt dat partijen hun overgespaarde inkomsten tot 1 maart 2024 hebben verrekend, waardoor er geen sprake is van overgespaarde inkomsten die niet zijn verrekend.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit niets is gebleken dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Wanneer sprake is van een niet nageleefd periodiek verrekenbeding geldt het bepaalde in artikel 1:141 BW. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat als een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet is verrekend, alsmede over de vruchten daarvan.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW wordt, als bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezig vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Artikel 1:143 BW – waaruit volgt dat de echtgenoten jegens elkaar verplicht zijn om tot beschrijving van het vermogen over te gaan – is van overeenkomstige toepassing verklaard.
Peildatum verrekening
De man stelt dat voor de peildatum moet worden uitgegaan van de datum van beëindiging van de samenwoning, te weten 27 januari 2024. De vrouw is het hier niet mee eens en stelt dat moet worden uitgegaan van de datum van 1 april 2024.
De rechtbank overweegt als volgt. De peildatum voor de bepaling van de omvang van het te verrekenen vermogen is de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. De rechtbank zal daarom uitgaan van de peildatum 27 februari 2024.
Omvang
Partijen hebben de volgende bestanddelen gesteld die bij het per 27 februari 2024 te verrekenen vermogen moeten worden betrokken:
de bankrekeningen op naam van de man en op naam van de vrouw;
een auto: een BMW X6 met kenteken [kenteken] ;
goederen;
verschillende ondernemingen;
en polis bij Zwitserleven;
belastingkwesties.
Ad a) bankrekeningen
De vrouw stelt dat de man verschillende bankrekeningen op zijn naam heeft staan, waaronder:
- IBAN [IBAN-nummer 1] (CCSOB Bank, [plaats 2] );
- IBAN [IBAN-nummer 2] (VUB Banka, [plaats 2] );
- IBAN [IBAN-nummer 3] (VUB Banka, [plaats 2] );
- IBAN [IBAN-nummer 4] (Revolut Bank UAB, Republiek Litouwen);
- IBAN [IBAN-nummer 5] (Revolut Bank UAB, Republiek Litouwen).
De vrouw heeft er geen bezwaar tegen als deze bankrekeningen op naam van de man komen, met verrekening van de saldi van deze rekeningen bij helfte met haar per de peildatum. Als de man weigerachtig blijft inzage te geven in de bankrekeningen, schat de vrouw in dat de saldi van de bankrekeningen van de man ruim € 1.500.000,- bedragen. De vrouw verzoekt de man te verplichten de helft, te weten € 750.000,-, aan haar uit te betalen bij wijze van voorschot op de daadwerkelijke verdeling van de saldi. Daarnaast heeft de vrouw aangegeven dat zij ook (een) bankrekening(en) op haar naam heeft staan. Het saldo van deze bankrekening(en) zal eveneens bij helfte moeten worden verdeeld.
De man voert verweer en stelt dat verrekening van de saldi van de bankrekeningen bij helfte te kort door de bocht is. Voorts stelt de man dat hij op zijn privé-bankrekeningen geen positieve saldi heeft staan.
De rechtbank is, gelet op het hiervoor onder het kopje “afwikkeling huwelijkse voorwaarden” genoteerde, van oordeel dat de saldi op de bankrekeningen van partijen zijn gevormd uit overgespaarde inkomsten en dus tussen partijen moeten worden verrekend. De rechtbank heeft geen inzicht in de saldi op de bankrekeningen op de peildatum (27 februari 2024) en is daarom niet in staat om de te verrekenen bedragen vast te stellen. De rechtbank zal derhalve bepalen dat partijen de op de peildatum aanwezige saldi op de bankrekeningen op naam van de man en de saldi op de bankrekeningen op naam van de vrouw bij helfte met elkaar moeten verrekenen.
Ad b) auto
De vrouw stelt dat de man in 2022 een tweedehands BMW X6 heeft gekocht en op zijn naam heeft laten zetten. De man heeft € 59.000,- voor de auto betaald (deels contant, € 20.000,-, en deels met een lening, € 39.000,-). De vrouw stelt voor dat de auto aan de man wordt toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw. De man voert verweer en stelt dat de auto niet van hem is, hij is geleased.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de BMW geen informatie bekend is over een leasecontract. De vrouw heeft haar stelling dat de auto van de man is onderbouwd en de man heeft deze stelling onvoldoende betwist. Daarom komt de rechtbank tot het oordeel dat de BMW aan de zijde van de man tot het te verrekenen vermogen behoort. Beide partijen hebben nagelaten om de waarde van de BMW op de peildatum te onderbouwen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om uit te gaan van de door de vrouw genoemde aanschafwaarde van de auto van € 59.000,-. In redelijkheid uitgaande van een afschrijvingspercentage van de auto van 10% per jaar (2022 en 2023) komt de rechtbank op een waarde van € 47.200,- (€ 59.000,- x 0,8). De man moet dit bedrag met de vrouw te verrekenen, zodat hij de helft ofwel € 23.600,- aan de vrouw verschuldigd is.
Ad c) goederen
De man stelt dat de vrouw veel goederen die in eigendom zijn van de man uit de gezamenlijke woning in [plaats 3] heeft weggehaald en in bezit heeft genomen, zonder overleg met of toestemming van de man. Ook heeft de vrouw zonder toestemming meerdere goederen toebehorend aan het kantoor van de man, dan wel aan de man zelf, meegenomen uit het kantoor van de man. De vrouw moet deze goederen (productie 5) afgeven aan de man. Als de vrouw de goederen in bezit wenst te houden, moet zij de man hiervoor een bedrag vergoeden. De vrouw betwist uitdrukkelijk dat zij beschikt over de goederen zoals door de man opgesomd.
De rechtbank overweegt dat, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, door de man op geen enkele manier is onderbouwd dat deze goederen privégoederen zijn van de man. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de vrouw de goederen heeft meegenomen en in bezit heeft. De rechtbank kan bij gebrek aan onderbouwing en concrete informatie geen beslissing nemen over de goederen en zal het verzoek daarom afwijzen.
Ad d) ondernemingen
De vrouw stelt dat de man (groot)aandeelhouder is in verschillende ondernemingen, waaronder:
- [bedrijfsnaam 2] s.r.o.;
- [bedrijfsnaam 3] s.r.o
- [bedrijfsnaam 1] s.r.o.,
- [bedrijfsnaam 4] a.s.
Al deze ondernemingen zijn opgericht tijdens het huwelijk zodat de waarde van de aandelen in deze ondernemingen bij helfte dient te worden verrekend. De vrouw verzoekt, als de man meewerkt, een valuator te benoemen die de ondernemingen kan waarderen. Ingeval de man niet meewerkt aan de waardering van de ondernemingen, dan schat de vrouw de waarde bij gebrek aan wetenschap op een bedrag van € 2.000.000,-. De aandelen kunnen aan de man worden toegedeeld, onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw, te weten een bedrag van € 1.000.000,-.
De man voert verweer en stelt dat de aandelen die hij heeft op zijn naam staan. Deze aandelen hoeven gelet op de huwelijkse voorwaarden niet te worden verrekend bij echtscheiding.
De rechtbank is, gelet op het eerder in deze beschikking onder het kopje “afwikkeling huwelijkse voorwaarden” genoteerde, van oordeel dat de aandelen van de man in verschillende ondernemingen wel moeten worden verrekend. De rechtbank moet daarom beslissen over de waarde van deze aandelen en hoe die verrekend moeten worden. De man heeft, ondanks verschillende verzoeken daartoe van de vrouw, op geen enkele manier duidelijk gemaakt om welke ondernemingen het gaat en wat de waarde van de aandelen is. Ook heeft de man geen stukken ter onderbouwing van zijn standpunt in het geding gebracht. Op de zitting heeft de man desgevraagd evenmin duidelijkheid verschaft en heeft hij vragen van de rechtbank niet beantwoord. De rechtbank beschikt daarom over onvoldoende informatie om de waarde van de aandelen van de man in de verschillende ondernemingen te kunnen vaststellen, dan wel om een valuator ter zake te benoemen. Dit komt voor rekening en risico van de man. Omdat de man de stellingen van de vrouw over de waarde van de aandelen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, rest de rechtbank niet anders dan de stellingen van de vrouw omtrent de waarde van de aandelen te volgen.
De rechtbank zal uitgaan van de door de vrouw gestelde totale waarde van € 2.000.000,-. De man moet deze waarde van de aandelen verrekenen en hij moet daarom de helft van genoemde waarde, te weten € 1.000.000,- aan de vrouw voldoen.
Ad e) polis Zwitserleven
De vrouw stelt dat de man een pensioenpolis bij Zwitserleven heeft afgesloten die op 1 juni 2027 tot uitkering komt. De vrouw stelt dat zij recht heeft op verrekening van de helft van de waarde van deze polis dan wel verevening van de polis als het gaat om een pensioenpolis in de zin van de wet op de pensioenverevening. De vrouw heeft geen idee wat de waarde is van de polis; zij schat de waarde bij gebrek aan wetenschap op € 400.000,00. De vrouw verzoekt de rechtbank de man te veroordelen tot betaling aan haar van de helft, te weten € 200.000,-.
De man voert verweer en stelt dat, als de rechtbank aanneemt dat nog niet verrekend is, de pensioenpolis bij Zwitserleven nog verrekend moet worden.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de pensioenpolis bij Zwitserleven door de man en de vrouw op geen enkele manier duidelijk is gemaakt om wat voor soort polis en om welke waarde het gaat. De rechtbank zal, bij gebrek aan concrete informatie, bepalen dat – voor zover de polis niet onder de wet pensioenverevening valt en de waarde daarom tussen partijen verrekend moet worden – de man gehouden is om de helft van de waarde op de peildatum aan de vrouw te voldoen.
Ad f) belasting
De vrouw heeft ter zitting haar verzoek te bepalen dat de nog niet vastgestelde en betaalde belastingaanslagen voor rekening van de man komen ingetrokken, zodat de rechtbank op dit punt geen beslissing meer hoeft te nemen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
voorlopige voorzieningen:
wijst het verzoek van de man tot intrekking van de beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 6 mei 2024 af;
bodemprocedure:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [datum] 1992 te [plaats 1] ;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 9.395,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:
dat de man de helft van de saldi van de bankrekeningen op naam van de man per peildatum 27 februari 2024 aan de vrouw moet voldoen;
dat de man de helft van de waarde van de personenauto, BMW X6 met kenteken [kenteken] , ad € 47.200,-, zijnde € 23.600,-, aan de vrouw moet voldoen;
dat de man de helft van de waarde van de aandelen van de verschillende ondernemingen van de man ad € 2.000.000,-, zijnde € 1.000.000,-, aan de vrouw moet voldoen;
dat – voor zover de polis van de man bij Zwitserleven niet onder de wet pensioenverevening valt – de man de helft van de waarde per peildatum 27 februari 2024 aan de vrouw moet voldoen;
dat de vrouw de helft van de saldi van de bankrekeningen op naam van de vrouw per peildatum 27 februari 2024 aan de man moet voldoen;
*
verklaart deze beschikking tot zover – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding en de partneralimentatie – uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.M. Vingerling, E.D.A. Geleijns en C. de Jong-Kwestro, rechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 5 juni 2025.