In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een aanvullende terugkeerbeslissing en een inreisverbod opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die een V-nummer heeft, stelde dat hij aan zijn terugkeerverplichting had voldaan en dat het eerdere terugkeerbesluit niet meer geldig was. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij aan zijn terugkeerverplichting had voldaan. De rechtbank concludeerde dat het terugkeerbesluit van 25 november 2020 nog steeds geldig was, waardoor de minister op grond van artikel 62a van de Vreemdelingenwet 2000 kon volstaan met een kennisgeving als aanvulling op het eerdere besluit.
De rechtbank behandelde ook de argumenten van eiser met betrekking tot zijn rechtmatig verblijf en het inreisverbod. Eiser had gesteld dat hij een Lets visum had, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij dit visum nog bezat. De rechtbank volgde de minister in zijn standpunt dat de grondslag voor het inreisverbod onjuist was, maar oordeelde dat het inreisverbod desondanks in stand kon blijven op basis van de juiste rechtsgrond. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard en werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.