ECLI:NL:RBDHA:2025:13167

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
NL25.28493 en NL25.28461
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en maatregel van bewaring in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de minister, waarbij hem een inreisverbod van twee jaar was opgelegd en een maatregel van bewaring was getroffen. De rechtbank heeft de beroepen op 9 juli 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen beroepsgronden had ingediend tegen het inreisverbod, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. In het beroep tegen de maatregel van bewaring heeft de rechtbank overwogen dat de eiser geen rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8 van het EVRM en dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen lichter middel dan inbewaringstelling kon worden toegepast. De beroepsgronden van de eiser zijn ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en de mogelijkheid tot hoger beroep aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.28493 en NL25.28461

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Stap),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2025 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij afzonderlijk besluit van 18 juni 2025 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.F. Menick, als waarnemer van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Beroep tegen bestreden besluit 1 (NL25.28493)
1.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dienen in het beroepschrift de gronden van beroep te worden vermeld. Dat houdt in dat wordt vermeld welke gronden c.q. specifieke punten van het bestreden besluit worden betwist. Indien dat wordt nagelaten kan de rechtbank, nadat de eiser de mogelijkheid is geboden om het verzuim te herstellen, het beroep op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaren.
1.2.
Eiser heeft geen beroepsgronden vermeld in het beroepschrift tegen het inreisverbod. De rechtbank heeft eiser bij brief van 3 juli 2025 de gelegenheid gegeven om de beroepsgronden uiterlijk op 8 juli 2025 in te dienen en zodoende het verzuim te herstellen. Hierbij is vermeld dat indien eiser de gevraagde informatie niet indient, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
1.3.
Eiser heeft binnen voornoemde hersteltermijn geen beroepsgronden ingediend. Nu er binnen de hersteltermijn geen beroepsgronden zijn ingediend en nu niet is gebleken van een verontschuldigbare reden daarvoor, zal de rechtbank het beroep tegen het inreisverbod (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaren.
Beroep tegen bestreden besluit 2 (NL25.28461)
Rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 EVRM
2. Eiser betoogt dat hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe voert eiser aan dat hij nog steeds gehuwd is, een kind in Nederland heeft en daarnaast familieleden in Nederland heeft wonen. Voorts voert eiser aan dat hij in de toekomst een aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning wil indienen.
2.1.
De rechtbank overweegt dat een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM geen declaratoir karakter heeft en dat niet is gebleken dat eiser op het moment van opleggen van de maatregel van bewaring beschikte over een door verweerder aan hem verleende verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Dat eiser voornemens is in de toekomst een dergelijke verblijfsvergunning aan te vragen, maakt niet dat hij nu (procedureel) rechtmatig verblijf heeft. Deze beroepsgrond slaagt gezien het voorgaande niet.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3.1.
Verweerder heeft ter zitting de zware grond 3f en de lichte gronden 4c en 4e laten vallen. Deze liggen dus niet langer ten grondslag aan de maatregel van bewaring.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de (overgebleven) zware gronden 3c en 3i en de lichte gronden 4a en 4d, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze onbestreden gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen, in onderling verband en samenhang bezien, de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Lichter middel
4. Eiser betoogt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser stelt dat hij bij diverse instanties staat geregistreerd en dat er geen vluchtgevaar bestaat. Verder heeft hij familieleven in Nederland, onder andere met zijn vrouw en dochter. Daarnaast stelt eiser dat de medische voorzieningen in het detentiecentrum ontoereikend zijn. Eiser lijdt aan jicht en reuma en ontvangt niet de benodigde medicatie.
4.1.
Gelet op de onder 3.2. genoemde dragende zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser niet heeft voldaan aan zijn (uit het besluit van 25 maart 2025 voortvloeiende) verplichting om Nederland te verlaten, te kennen heeft gegeven dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, zich niet heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten en niet in het bezit is van voldoende middelen van bestaan, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
4.2.
Voor zover eiser stelt dat de bewaring voor hem vanwege zijn familieleven met zijn vrouw en dochter onevenredig bezwarend is, volgt de rechtbank hem hierin niet. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat zijn vrouw niet meer met hem wil samenwonen en dat zijn dochter in een pleeggezin verblijft. Gelet hierop is er geen sprake van dat eiser en zijn vrouw en dochter afhankelijk van elkaar zijn en onmogelijk zonder elkaar kunnen functioneren. Voor zover eiser stelt dat de bewaring voor hem vanwege zijn medische situatie onevenredig bezwarend is, volgt de rechtbank hem hierin evenmin. Nu eiser geen (medische) stukken betreffende zijn medische situatie heeft overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij detentieongeschikt is en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare begeleiding en medische zorg in zijn geval niet toereikend zijn of dat zijn gesteldheid in bewaring door gebrek aan medische zorg zal verslechteren. Voor zover hij vindt dat hij te weinig medische zorg krijgt, geldt dat hij zich hierover dient te beklagen in het detentiecentrum.
4.3.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, slaagt de beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast niet.
Voortvarend handelen
5. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert hij aan dat de Nederlandse autoriteiten goede contacten onderhouden met de Surinaamse autoriteiten.
5.1.
Eiser is op 18 juni 2025 in bewaring gesteld. Op 23 juni 2025 heeft verweerder een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Hieruit volgt dat verweerder op de zesde dag van eisers bewaring een eerste daadwerkelijke uitzettingshandeling heeft verricht. Daarmee werkt verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend aan eisers uitzetting (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829). Dat er goede contacten zouden worden onderhouden met de Surinaamse autoriteiten, leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
6. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 (inreisverbod) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 (maatregel van bewaring) ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.