ECLI:NL:RBDHA:2025:13171

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
NL25.28879
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.A. Weststrate, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 4 juni 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel werd op 13 juni 2025 opgeheven, omdat de eiser op die dag met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) naar Albanië was vertrokken. Eiser heeft op 1 juli 2025 beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.

De rechtbank heeft op 9 juli 2025 de zaak behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest voorafgaand aan de opheffing. Eiser stelde dat er een lichter middel had moeten worden toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden, waaronder het illegaal verblijf van eiser en het ontbreken van een vaste woon- en verblijfplaats, voldoende grond vormden voor de maatregel van bewaring. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van eiser niet leidde tot de conclusie dat de maatregel onrechtmatig was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.28879

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 13 juni 2025 opgeheven, omdat eiser op die dag met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) is vertrokken naar Albanië.
Eiser heeft op 1 juli 2025 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan (op 13 juni 2025) onrechtmatig is geweest.
Lichter middel
2. Eiser voert aan dat er een lichter middel had moeten worden toegepast. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven naar Albanië terug te willen keren en heeft zich dus meewerkend opgesteld. Dit blijkt ook uit het feit dat eiser met hulp van de IOM is teruggekeerd naar Albanië.
2.1.
Gelet op de niet bestreden zware grond 3b en de niet bestreden lichte gronden 4a, 4c en 4d, die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser heeft geprobeerd Nederland illegaal uit te reizen (naar het Verenigd Koninkrijk), geen melding heeft gemaakt van zijn illegaal verblijf bij de autoriteiten, geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De stelling van eiser dat hij bereid was om mee te werken aan terugkeer, acht de rechtbank, in het licht van voormelde gronden en omstandigheden en nu eiser ten tijde van de oplegging van de maatregel niet de beschikking had over een reisticket en evenmin over voldoende middelen om een reisticket te kopen, onvoldoende om te oordelen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt gezien het voorgaande niet.
Slotsom beroepsgrond
3. Uit het voorgaande volgt dat de enige beroepsgrond van eiser niet leidt tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.