ECLI:NL:RBDHA:2025:13172

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
NL25.28882
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.A.F.J. Smeulders, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 8 juni 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel werd op 18 juni 2025 opgeheven omdat eiseres op die dag naar Polen was uitgezet. Eiseres stelde dat de maatregel onrechtmatig was en dat er een lichter middel had moeten worden toegepast. De rechtbank heeft de zaak op 9 juli 2025 behandeld, maar eiseres en haar gemachtigde waren niet verschenen. De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, gezien de omstandigheden waaronder eiseres zich bevond, waaronder haar illegale verblijf en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank concludeerde dat er geen andere, minder dwingende maatregelen beschikbaar waren die effectief konden zijn. De beroepsgrond van eiseres dat een lichter middel had moeten worden toegepast, werd verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.28882

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 18 juni 2025 opgeheven, omdat eiseres op die dag is uitgezet naar Polen.
Eiseres heeft op 1 juli 2025 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Eiseres en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan (op 18 juni 2025) onrechtmatig is geweest.
Lichter middel
2. Eiseres voert aan dat er een lichter middel had moeten worden toegepast. Eiseres heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven, met ondersteuning van Stichting Barka, te willen vertrekken.
2.1.
Gelet op de niet bestreden zware gronden 3b en 3c en de niet bestreden lichte gronden 4a, 4c en 4d, die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiseres niet heeft voldaan aan haar (uit het besluit van 27 februari 2025 voortvloeiende) verplichting om Nederland te verlaten, geen melding heeft gemaakt van haar illegaal verblijf, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, maar ‘rondzwerft’ in Nederland en daarbij overlast veroorzaakt en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De stelling van eiseres dat zij bereid was met hulp van stichting Barka te vertrekken naar Polen acht de rechtbank, in het licht van voormelde gronden en omstandigheden en nu eiseres ten tijde van de oplegging van de maatregel niet de beschikking had over een reisticket en evenmin over voldoende middelen om een reisticket te kopen, onvoldoende om te oordelen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt gezien het voorgaande niet.
Slotsom beroepsgrond
3. Uit het voorgaande volgt dat de enige beroepsgrond van eiseres niet leidt tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.