ECLI:NL:RBDHA:2025:13218

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
NL25.29013 en NL25.28875
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en maatregel van bewaring in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers NL25.29013 en NL25.28875. De eiser had een inreisverbod van twee jaar opgelegd gekregen en was in bewaring gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen niet heeft geschonden bij de oplegging van het inreisverbod. De eiser had ontkennend geantwoord op vragen over zijn zakelijke belangen in Nederland, wat de rechtbank als voldoende beschouwde voor de beslissing van de minister. De rechtbank heeft het beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft de rechtbank ook het beroep tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. De eiser had aangevoerd dat er een lichter middel toegepast had moeten worden, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden, waaronder het ontbreken van een geldig identiteitsdocument en voldoende middelen van bestaan, de maatregel van bewaring rechtvaardigden. De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Uiteindelijk heeft de rechtbank beide beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er zijn rechtsmiddelen beschikbaar voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.29013 en NL25.28875

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2025 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij afzonderlijk besluit van 3 juni 2025 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 13 juni 2025 opgeheven, omdat eiser op die dag met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) is vertrokken naar Oezbekistan.
Eiser heeft op 1 juli 2025 tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Beroep tegen bestreden besluit 1 (NL25.29013)
1. Eiser voert aan dat verweerder zijn onderzoeksplicht en daarmee het verdedigingsbeginsel heeft geschonden, omdat hij niet heeft gevraagd naar de werkzaamheden die eiser in Nederland wil verrichten. Daarnaast heeft eiser de vraag over zijn zakelijke belangen niet goed begrepen en heeft verweerder nagelaten om hier verder over door te vragen. Aangezien bij de oplegging van het inreisverbod geen rekening is gehouden met de zakelijke belangen van eiser, is daarmee tevens het motiveringsbeginsel geschonden, zo stelt eiser.
1.1.
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de oplegging van het inreisverbod blijkt dat aan eiser is gevraagd of hij zakelijke belangen in Nederland of Europa heeft. Eiser heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het proces-verbaal bevat geen aanwijzingen dat eiser deze vraag niet heeft begrepen. Verder is aan eiser gevraagd of er overige redenen of bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan afgezien zou moeten worden van oplegging van een inreisverbod. Ook deze vraag heeft eiser ontkennend beantwoord. Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser onvoldoende heeft bevraagd over zijn zakelijke belangen en bestaat er evenmin grond voor het oordeel dat verweerder op dit punt een specifieke motivering had moeten opnemen in het bestreden besluit 1. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel is geen sprake. De onder 1. weergegeven enige beroepsgrond tegen het inreisverbod slaagt niet.
1.2.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is gezien het voorgaande ongegrond.
Beroep tegen bestreden besluit 2 (NL25.28875)
Inleiding
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan (op 13 juni 2025) onrechtmatig is geweest.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat er een lichter middel had moeten worden toegepast. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven naar Oezbekistan terug te willen keren en heeft zich dus meewerkend opgesteld. Dit blijkt ook uit het feit dat eiser met hulp van de IOM is teruggekeerd naar Oezbekistan.
3.1.
Gelet op de niet bestreden zware gronden 3b en 3c en de niet bestreden lichte gronden 4a, 4c en 4d, die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser niet heeft voldaan aan zijn (uit het besluit van 17 maart 2025 voortvloeiende) verplichting om Nederland te verlaten, geen melding heeft gemaakt van zijn illegaal verblijf bij de autoriteiten, niet in het bezit is van een geldig identiteitsdocument, geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De stelling van eiser dat hij bereid was om mee te werken aan terugkeer, acht de rechtbank, in het licht van voormelde gronden en omstandigheden en nu eiser ten tijde van de oplegging van de maatregel niet de beschikking had over een reisticket en evenmin over voldoende middelen om een reisticket te kopen, onvoldoende om te oordelen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt gezien het voorgaande niet.
Slotsom beroepsgrond
4. Uit het voorgaande volgt dat de enige beroepsgrond van eiser niet leidt tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 (inreisverbod) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 (maatregel van bewaring) ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.