ECLI:NL:RBDHA:2025:13289

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
NL25.4463 en NL25.4464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER op basis van afhankelijkheidsrelatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een EU/EER verblijfsdocument beoordeeld. Eiseres, een Marokkaanse vrouw geboren in 1965, heeft op 12 augustus 2024 een aanvraag ingediend op basis van artikel 20 VWEU, waarbij zij stelt dat er een zeer bijzondere afhankelijkheidsrelatie bestaat met haar meerderjarige zus, die in Nederland woont. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, die concludeerde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde afhankelijkheid. De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2025 behandeld, waarbij zowel eiseres als haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder.

De rechtbank oordeelt dat eiseres niet heeft aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zij en haar zus niet van elkaar gescheiden kunnen worden. De rechtbank wijst erop dat de door eiseres overgelegde medische stukken en andere documenten onvoldoende zijn om de gestelde afhankelijkheid te onderbouwen. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen op basis van artikel 20 VWEU en dat er geen schending van het recht op familie- en privéleven (artikel 8 EVRM) is aangetoond. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en er wordt geen vergoeding van proceskosten toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.4463 en NL25.4464
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 8 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [v-nummer] , eiseres/verzoekster, hierna: eiseres

(gemachtigde: mr. R. Dhalganjansing),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.M. van der Lei).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een EU/EER verblijfsdocument. [1] Ook wordt uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 28 oktober 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 januari 2025 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, referente, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1965 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij heeft op 12 augustus 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 20 VWEU [2] waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Eiseres stelt dat sprake is van een van een zeer bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en een Burger van de Unie, haar Nederlandse meerderjarige zus, [referente] (referente), als bedoeld in het arrest K.A [3] . Referente probeert eiseres al jarenlang naar Nederland te krijgen vanwege de ernstige problemen die zij in Marokko ondervindt en de psychische klachten die zij daardoor heeft opgelopen.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet heeft aangetoond dat er sprake is van een zodanig uitzonderlijke afhankelijkheidsverhouding tussen haar en referente dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Alleen in uitzonderlijke situaties kan een familielid van een meerderjarige burger van de Unie een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU hebben. Volgens verweerder is geen sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in het arrest K.A. Eiseres heeft onvoldoende aangetoond dat referente medische problemen heeft, dat sprake is van een uitzonderlijke psychische situatie en dat zij alleen van eiseres afhankelijk is. Eiseres heeft ook niet aangetoond dat sprake is van een zodanige afhankelijkheid dat zij op geen enkele wijze van referente kan worden gescheiden. Evenmin is aangetoond dat het weigeren van verblijf aan eiseres ertoe zal leiden dat referente gedwongen zal zijn het grondgebied van de lidstaten te verlaten. Tenslotte heeft verweerder ambtshalve getoetst aan artikel 8 van het EVRM [4] , maar heeft geconcludeerd dat de uitzetting van eiseres niet in strijd is met haar recht op familie- en privéleven.
Wat vindt eiseres in beroep?
4. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Ten eerste is eiseres van mening dat haar aanvraag zowel ziet op toetsing aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU als op grond van artikel 8 van het EVRM. Ten tweede stelt eiseres dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door haar in de bezwaarprocedure niet te horen. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiseres erop dat zij in afwachting is van rapportages van medisch deskundigen en een eigen verklaring heeft overgelegd. Bovendien heeft referente medische klachten en tussen haar en eiseres bestaat een bijzondere afhankelijkheidsverhouding. Ten derde voert eiseres aan dat de medische klachten een medische noodsituatie opleveren waardoor zij niet kan reizen en het land van herkomst biedt geen garanties deze noodsituatie op te heffen. Eiseres wijst er op dat zij uitstel van vertrek moet krijgen om haar behandeling in Nederland te ondergaan met de mantelzorg van familie en vrienden. Daarnaast wijst eiseres erop dat verweerder niet de deskundigheid heeft om een medisch oordeel te vellen over haar psychische klachten. Ten vierde voert eiseres aan dat zij een verwesterde vreemdeling is en om die reden rechtmatig verblijf in Nederland moet krijgen. Ook heeft verweerder eiseres ten onrechte gesignaleerd in het SIS [5] en zij verwijst ter onderbouwing naar verschillende artikelen uit het Unierecht. Tot slot verwijst eiseres naar verschillende uitspraken van nationale rechtbanken, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en een handleiding van de Europese Commissie.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder legt de rechtbank uit hoe en waarom zij tot deze conclusie is gekomen.
5.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat uit het enkel in algemene zin verwijzen naar uitspraken, (internationale) wetsartikelen en het handboek van de Europese Commissie – zonder dit nader toe te lichten – de rechtbank niet kan afleiden waarom eiseres van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Bovendien heeft eiseres op geen enkele wijze aangetoond waarom de aangehaalde uitspraken op haar situatie van toepassing zijn. Deze punten zal de rechtbank daarom niet als beroepsgronden aanmerken.
De aanvraag
6. De rechtbank stelt vast dat eiseres een aanvraag heeft ingediend voor toetsing aan het EU-recht omdat zij een familielid is van een burger van de Unie. Verweerder heeft daarom getoetst of eiseres voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU. Vervolgens heeft verweerder ambtshalve getoetst of sprake is van een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM.
6.1.
Op zitting heeft eiseres het standpunt ingenomen dat verweerder de aanvraag ten onrechte eerst heeft getoetst aan het Europese recht en vervolgens aan het nationale recht. Volgens eiseres moet verweerder eerst aan het nationale recht en vervolgens aan het Europese recht toetsen.
6.2.
Zoals volgt uit het beleid van verweerder zal bij de afwijzing van een reguliere aanvraag ambtshalve worden beoordeeld of er aanknopingspunten bestaan voor een verblijfsrecht op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn, artikel 10 van verordening 492/2011, artikel 21 VWEU of artikel 20 VWEU. [6] Dus in zoverre kan eiseres worden gevolgd in haar stelling. In het geval van eiseres ligt echter een aanvraag voor toetsing aan artikel 20 VWEU voor. Er is geen reguliere verblijfsvergunning aangevraagd, dus verweerder hoeft niet te toetsen of er sprake is van een verblijfsrecht op nationale gronden. Bij het verlenen van een verblijfsvergunning op aanvraag geldt immers dat de vreemdeling bij de aanvraag het verblijfsdoel moet opgeven. Dit doet hij in de praktijk door een beperking aan te kruisen op het vastgestelde aanvraagformulier. Het is aan verweerder om, naar aanleiding van het opgegeven specifieke verblijfsdoel, te bepalen welke beperking van toepassing is. Uit paragraaf B1/8.1 Vc blijkt overigens dat verweerder met behulp van het aanvraagformulier kenbaar maakt welke documenten daarvoor nodig zijn. [7] Eiseres heeft op het aanvraagformulier om toetsing aan het EU-recht voor niet uit de EU afkomstige familieleden anders dan ouders, grootouders, kinderen of kleinkinderen van een burger van de Unie (niet zijnde Nederlander) verzocht. Subsidiair heeft zij verzocht om toetsing aan artikel 8 EVRM. Verweerder heeft dan ook terecht eerst getoetst aan artikel 20 VWEU en vervolgens aan artikel 8 EVRM. Er is terecht niet aan andere (reguliere) verblijfsgronden getoetst.
Artikel 20 VWEU
7. Zoals overwogen onder rechtsoverweging 6 is de aanvraag van eiseres leidend voor de beoordeling van verweerder. De aanvraag van eiseres ziet op een afgeleid verblijfsrecht als familielid van een Burger van de Unie. Een derdelander zoals eiseres kan een verblijfsrecht ontlenen aan het verblijfsrecht van een Burger van de Unie, indien sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Uit het arrest K.A. [8] van het HvJEU volgt dat slechts in uitzonderlijke gevallen tussen twee volwassen familieleden een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU kan bestaan, indien een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Het is aan eiseres om dit aannemelijk te maken [9] .
7.1.
De beantwoording van de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat deze situatie zich voordoet, vergt een beoordeling door verweerder van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door eiseres in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst. [10]
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet heeft aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen haar en referente bestaat dat zij op geen enkele manier van elkaar gescheiden kunnen worden. Eiseres heeft weliswaar stukken in de bestuurlijke fase overgelegd zoals een Fiche Individuelle D’etat-civil van eiseres, medische stukken van referente, een loonstrook van referente, een incasso van de rekening van referente, foto’s van medicatie van referente, een zorgpas, twee brieven van het HMC, een geldtransactie tussen eiseres en referente, een deel van een stortingsbewijs, een verklaring van zowel eiseres als referente, een afsprakenkaart van i-psy zonder naam en twee paspoorten, maar deze stukken onderbouwen de gestelde afhankelijkheidsrelatie geenszins. Gelet hierop heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen. Het beroep op het arrest K.A. slaagt dan ook niet en verweerder heeft zijn beoordeling in eerste instantie terecht beperkt tot deze toetsing. Vervolgens heeft verweerder getoetst of eiseres dan in aanmerking komt voor een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 EVRM.
Artikel 7 Handvest [11] en artikel 8 van het EVRM
8. Uit artikel 52, derde lid, van het Handvest volgt dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en de reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Volgens de Toelichting bij het Handvest correspondeert artikel 7 van het Handvest met artikel 8 van het EVRM. Het voorgaande is bevestigd in vaste rechtspraak van het HvJEU en de hoogste bestuursrechter. [12]
8.1.
Omdat, zoals hiervoor in rechtsoverweging 7 tot en met 7.2. is overwogen, hebben eiseres en referente onvoldoende stukken overgelegd om de (bijzondere) afhankelijkheidsrelatie aannemelijk te maken, is eveneens onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en dus geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In een dergelijke situatie hoeft verweerder ook geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken.
8.2.
Voor zover eiseres stelt dat het besluit van verweerder tot inhumane gevolgen leidt, onder verwijzing naar het arrest Jeunesse [13] volgt de rechtbank eiseres hierin niet. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres beoordeeld aan de hand van de toepasselijke wet- en regelgeving en is – zoals uit het bovenstaande volgt – op goede gronden tot de conclusie gekomen dat eiseres niet in aanmerking komt voor het gevraagde document en voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het verblijfsverleden van eiseres in Nederland had moeten worden betrokken in de belangenafweging, nu niet duidelijk is hoe lang dit is geweest en of eiseres rechtmatig of onrechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank gaat er verder van uit dat eiseres een beroep doet op dit arrest omdat zij van oordeel is dat er een zwaarder gewicht moet worden toegekend aan de subjectieve belemmering om terug te keren vanwege de slechte behandeling door haar echtgenoot, maar ook deze stelling is onvoldoende onderbouwd. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiseres en referente in elkaars nabijheid willen verblijven, heeft verweerder gelet op het ontbreken van stukken, de belangenafweging in het nadeel van eiseres kunnen laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.
8.3.
Ten aanzien van het beroep op het arrest van 11 juni 2024 [14] van het HvJEU waaruit zou volgen dat eiseres als verwesterde vreemdeling een verblijfsrecht moet krijgen, overweegt de rechtbank allereerst dat eiseres haar stelling dat zij is verwesterd geenszins heeft onderbouwd. Ten tweede ziet het arrest op het beleid over verwestering binnen de beoordeling van asielaanvragen, terwijl eiseres een reguliere aanvraag heeft gedaan voor toetsing aan het EU-recht. Gelet op de waterscheiding tussen reguliere en asielvergunningen, kan dit arrest eiseres dan ook niet baten. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres niet had hoeven horen. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord. Verweerder mag slechts van horen afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. [15] Gelet op de motivering van het besluit en op hetgeen door eiseres is aangevoerd in de bezwaarfase, heeft verweerder kunnen vaststellen dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar ongegrond was. Eiseres heeft immers ook in bezwaar geen stukken overgelegd om de afhankelijkheidsrelatie te onderbouwen. Ook is tijdens de bezwaarfase niet gecommuniceerd over de inspanningen die zijn verricht om deze stukken, zoals de aangekondigde rapportages te overleggen. Bovendien heeft eiseres op geen enkele wijze onderbouwd wat zij tijdens een hoorzitting naar voren had willen brengen. Verweerder heeft daarom van het horen in de bezwaarfase mogen afzien.
9.1.
Verder volgt de rechtbank de op zitting ingenomen stelling van eiseres niet dat op grond van artikel 41 van het EU-Handvest sprake is van een absolute hoorplicht in bezwaar. Dit artikel ziet namelijk op het recht op behoorlijk bestuur door de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie en richt zich niet direct tot de lidstaten. [16] Uit het voorgaande volgt ook dat het beroep van eiseres op het preadvies van staatsraad mr. Sevenster [17] niet kan slagen.
Zorgvuldige besluitvorming
10. Eiseres heeft op zitting het standpunt ingenomen dat verweerder de zaken van eiseres onrechtmatig op stelselmatige wijze afdoet. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat sprake is van een projectmatige afdoening van de zaken vanwege hun gemeenschappelijke aangevraagde verblijfsdoel, niet maakt dat sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming. Ook is de rechtbank niet gebleken van vooringenomenheid, discriminatie en een bewuste schending van artikel 3:2 Awb. Bovendien heeft eiseres haar stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd.
Artikel 31 Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht [18]
11. De beroepsgrond van eiseres, dat verweerder het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht schendt door bewust de lijn uit de rechtspraak van het EHRM en het HvJEU niet te volgen, is niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Ook heeft eiseres niet gemotiveerd op welke punten het besluit van verweerder bewust strijdig zou zijn met de uitspraken die zij noemt. De beroepsgrond slaagt niet.
Overige beroepsgronden
12. De rechtbank stelt vast dat de verdere beroepsgronden (grotendeels) uitsluitend een herhaling zijn van wat eiseres al in bezwaar naar voren heeft gebracht. Daarop is verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd ingegaan. Eiseres heeft niet aangegeven wat op deze punten niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit. De rechtbank ziet in wat eiseres verder in beroep heeft aangevoerd daarom geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgronden kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
14. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
15. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.Arrest van het EHRM van 8 april 2018 (
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Schengen Informatie Systeem.
6.Paragraaf B10/2.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
7.Zoals volgt uit artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel 4:1 Awb, artikel 4:2 Awb en artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
8.Arrest van het EHRM van 8 april 2018 (
9.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 juni 2024, r.o. 3.2., ECLI:NL:RVS:2024:2541.
10.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2541.
11.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
12.Zie hiervoor bijvoorbeeld het arrest van het HvJEU van 15 november 2011 (
13.Arrest van het EHRM van 3 oktober 2014 (
14.Arrest van het HvJEU van 11 juni 2024, zaak C-646/21.
15.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
16.Zie bijvoorbeeld het arrest van het HvJEU van 5 november 2014, zaaknummer C-166/13, ECLI:EU:C:2014:2336.
17.H. Sevenster, ‘Heeft de keizer nieuwe kleren?’ in:
18.Vienna Convention on the Law of Treaties