ECLI:NL:RBDHA:2025:13292

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
25/3661
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang in sociale zekerheidszaak

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is, omdat niet is gebleken van een spoedeisend belang. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering, die per 26 december 2024 zou ingaan, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van zijn eerdere loon. De voorzieningenrechter legt uit dat bij financiële geschillen, zoals deze, niet snel sprake is van spoedeisend belang, tenzij er een onomkeerbare situatie dreigt.

Verzoeker voert aan dat hij sinds mei 2025 geen inkomen heeft en dat het inkomen van zijn zwangere echtgenote de enige bron van inkomsten is. Hij verzoekt om een voorlopige voorziening om de basisbehoeften van zijn gezin te kunnen dekken. De voorzieningenrechter heeft verzoeker verzocht om bewijs van spoedeisend belang, maar verzoeker heeft hierop niet adequaat gereageerd. Verweerder stelt dat verzoeker geen bijstandsaanvraag heeft ingediend, wat ook bijdraagt aan het ontbreken van spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, in aanwezigheid van griffier S.I. Teunissen, en is openbaar uitgesproken op 25 juli 2025. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/3661

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. Ö. Arslan),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,verweerder,
(gemachtigde: J.S. de Vreeze).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de beëindiging van de uitkering die hij op grond van de Ziektewet (ZW) ontving. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Verweerder heeft in de brief van 25 november 2024 meegedeeld dat de ZW-uitkering van verzoeker per 26 december 2024 wordt beëindigd omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Verzoeker heeft hiertegen op 5 december 2024 bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker voert aan dat sprake is van een dreigend verlies aan inkomen. Hij beschikt sinds mei 2025 over geen enkel inkomen. Het inkomen dat zijn zwangere echtgenote uit haar parttime baan verdient is de enkele bron van inkomsten waar zijn gezin momenteel over beschikt. Verzoeker geeft aan dat dit inkomen wegvalt wanneer zij zich ziek moet melden als gevolg van de klachten die zij wegens haar zwangerschap ervaart of wanneer zij met zwangerschapsverlof gaat. Hij verzoekt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen om de basisbehoeften van zijn gezin de komende maanden te kunnen dekken.
4. De voorzieningenrechter heeft verzoeker in de brief van 13 juni 2025 verzocht om (zo mogelijk) met stukken te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisend belang. Hierbij is ook gevraagd of verzoeker kan aangeven of hij al een bijstandsaanvraag heeft gedaan en, zo nee, waarom niet. Hierop heeft de gemachtigde van verzoeker gereageerd dat hij zich als advocaat stelt in de procedure en is verzocht om uitstel voor de nadere onderbouwing van het spoedeisend belang. Dit uitstel is verleend, maar de gestelde termijn is inmiddels verstreken zonder dat er een reactie van verzoeker is ontvangen.
5. Verweerder is van mening dat het spoedeisend belang ontbreekt, omdat uit de stukken niet blijkt dat verzoeker een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker ook desgevraagd door de voorzieningenrechter in het geheel niet heeft onderbouwd dat sprake is van een spoedeisend belang. Zijn echtgenote ontvangt een inkomen uit haar parttime baan. Zelfs indien zij zich ziek zou moeten melden of met zwangerschapsverlof gaat, betekent dit niet dat haar inkomen wegvalt. Niet is gebleken dat het inkomen van de echtgenote gedurende het zwangserschapsverlof niet zou worden doorbetaald; de Wet arbeid en zorg biedt daarvoor een voorziening.

Conclusie en gevolgen

7. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van S.I. Teunissen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.