In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van twee verkrachtingen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het eerste feit, omdat er onvoldoende bewijs was voor dwang. De aangeefster had verklaard dat zij in een blokkade zat en niet duidelijk had gemaakt dat zij geen seks wilde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet had kunnen weten dat zijn gedrag ongewenst was, omdat de aangeefster in eerste instantie niet had gecommuniceerd dat zij niet wilde.
Voor het tweede feit, dat plaatsvond op 22 februari 2024, oordeelde de rechtbank echter anders. De verklaring van de tweede aangeefster werd als betrouwbaar beschouwd, omdat zij consistent en gedetailleerd had verklaard over de seksuele handelingen en direct na het incident aangifte had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de aangeefster had gedwongen tot seksuele handelingen door feitelijkheden, aangezien zij herhaaldelijk had aangegeven dat zij niet wilde en zich fysiek had verzet.
De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden, en een proeftijd van drie jaren. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waarbij de vordering van de eerste aangeefster niet-ontvankelijk werd verklaard, terwijl de vordering van de tweede aangeefster gedeeltelijk werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet alleen strafbaar was, maar ook dat de opgelegde straf in overeenstemming was met de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers.