Beoordeling door de voorzieningenrechter
Totstandkoming van het besluit
3. Op 16 januari 2025 heeft vergunninghoudster een aanvraag om de hiervoor onder 2 genoemde omgevingsvergunning ingediend.
Met het besluit van 19 februari 2025 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet (Ow) in samenhang met de artikelen 2:87 en 2:88 van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV). Aan deze omgevingsvergunning is de voorwaarde verbonden dat 6 bomen worden herplant met minimale stamomtrekken van 12 tot 14 cm.
Eiser heeft tegen de verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en het besluit van 19 februari 2025 in stand gelaten.
Schending hoorplicht in bezwaar?
4. Eiser voert aan dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, waardoor eiser ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
5. Met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Die situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet voor.
6. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift naar voren gebracht dat in het besluit van
19 februari 2025 op geen enkele wijze inzichtelijk is gemaakt waarom het college van mening is dat het kappen van de coniferen in deze concrete situatie aanvaardbaar is en de weigeringsgronden - zoals opgenomen in artikel 2:88, eerste lid, van de APV - niet van toepassing zouden zijn. Verder heeft hij hierin gesteld dat de besluitvorming om over te gaan tot het verlenen van de omgevingsvergunning door het college nagenoeg volledig is gebaseerd op de ongefundeerde aanname dat de betreffende coniferen schade en/of overlast zouden veroorzaken aan bebouwing van een omwonende. Anders dan waarvan het college uitgaat, staan de coniferen niet tegen de schuur van een omwonende aan en zorgen zij ook niet voor verdere schade aan dat bouwwerk of overlast. Dat blijkt volgens eiser uit een e-mail van omwonende [naam 3] van 18 februari 2025, die als bijlage bij het bezwaarschrift is meegestuurd, waarin het volgende staat:
“Ik denk dat ik even wat moet ophelderen.
De coniferen waar het denk ik nu om gaat staan tegen mijn schutting/schuur aan.
Destijds heb ik al aan [naam 4] gevraagd om de coniferen te snoeien, dat is toen niet gebeurd.
Ondertussen zijn ze veel groter geworden en heb ik ook aan de vorige eigenaar [naam 5] meerdere malen gevraagd om ze te snoeien omdat ze met wind tegen mijn schuur aan klapperen, die heeft ook niets gedaan. Ook bij de huidige eigenaar heb ik in het begin aangegeven om de bomen te snoeien.
Blijkbaar wordt er nu dus gebruik van gemaakt van deze klachten om ze helemaal weg te halen. Het deel wat tegen mijn schuur staat is nu ook grotendeels weg. Hoe het verder gaat weet ik niet.
7. Het college heeft eiser naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte de mogelijkheid onthouden om zich over de noodzaak van het kappen uit te laten, gelet op de door hem overgelegde e-mail van 18 februari 2025, waarin de eigenaar van de schuur informatie geeft over de situatie ter plaatse. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was of het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Het college heeft het bestreden besluit daarom genomen in strijd met de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb. De voorzieningenrechter betrekt daarbij ook dat het college naar aanleiding van het bezwaar van eiser het advies van de groenbeheerder in bezwaar niet aan eiser ter hand heeft gesteld.
8. Daarnaast voert eiser naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht aan dat het college in het bestreden besluit in het geheel niet op de e-mail van 18 februari 2025 is ingegaan. Het bestreden besluit is daarom tevens in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb genomen.
9. Gelet op voormelde gebreken komt het bestreden besluit reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking. Nu het college in het verweerschrift en ter zitting alsnog op de gronden van eiser en de e-mail van [naam 3] is ingegaan en die gronden en verweren ter zitting nog uitgebreid zijn besproken, waarbij eiser heeft kunnen reageren op het inmiddels aan hem ter hand gestelde advies van de groenbeheerder, ziet de voorzieningenrechter, mede ook gelet op de belangen van vergunninghoudster, aanleiding om het beroep inhoudelijk te beoordelen.
10. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten.
Op grond van artikel 22.8 van de Ow geldt, voor zover op grond van een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist voor een geval waarin regels over de fysieke leefomgeving op grond van artikel 2.7, eerste lid, alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, een zodanige bepaling als een verbod om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a.
Ingevolge artikel 2:87, eerste lid, van de APV, zoals deze verordening vanaf 20 februari 2025 luidt, is het verboden een houtopstand zonder vergunning of, indien de houtopstand is vermeld op de lijst van monumentale bomen zonder ontheffing, van het bevoegd gezag te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 2:88, eerste lid, van de APV kan het bevoegd gezag de vergunning of ontheffing, als bedoeld in artikel 2:87, eerste lid, weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
- natuur-, educatieve en milieuwaarden;
- belevings- en gebruikswaarden.
11. In het besluit van 19 februari 2025 heeft het college overwogen dat het belang van de aanvrager om de coniferen te kappen zwaarder weegt dan de waarden die de coniferen vertegenwoordigen, omdat de noodzaak voor het kappen van de coniferen door de aanvrager voldoende aannemelijk is gemaakt. Daarnaast is in dit besluit vermeld dat op basis van de beoordeling van de aanvraag en het ingewonnen advies van de groenbeheerder, geen bezwaar bestaat tegen het verlenen van de omgevingsvergunning voor het kappen van de coniferen.
In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat de groenbeheerder als motivering heeft gegeven dat de coniferen in het verleden zijn aangeplant als haag, maar uitgegroeid zijn tot bomen, te dicht op de bebouwing van de buren staan en daardoor schade en overlast geven. Verder hebben de coniferen geen ecologische waarde. In dit geval is door de groenbeheerder de overlast en schade geconstateerd en op grond daarvan het advies tot kap afgegeven, aldus het college.
12. Eiser voert aan dat het college niet heeft gemotiveerd waarom de in de APV genoemde weigeringsgronden niet aan de orde zouden zijn. Zo is in het bestreden besluit niets gezegd over de belevingswaarden van de coniferen en is dit ook niet meegenomen in de beoordeling van het bezwaarschrift. Ook heeft het college niet onderbouwd dat de coniferen geen ecologische waarde hebben, aldus eiser. Volgens eiser hebben de bomen wel degelijk natuur-, milieu en belevingswaarden. Zoals uit de uit de e-mail van [naam 3] van 18 februari 2025 blijkt is ten onrechte aangenomen dat de coniferen schade of overlast veroorzaken aan zijn schuur.
13. In het advies van de groenbeheerder, zijnde het belangenafwegingsformulier (BAF) van 13 februari 2025, dat het college aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft de groenbeheerder onder 3a. niet aangekruist dat de bomen schade of overlast veroorzaken. Ter zitting is namens het college desgevraagd verklaard dat dit ten onrechte niet is gebeurd en een omissie betreft. In de belangenafweging (punt 8) concludeert de groenbeheerder wel dat uit de aangeleverde stukken duidelijk blijkt dat de bomen dicht op de bebouwing staan en daardoor overlast en schade geven. De bomen staan dicht op de erfgrens en drukken tegen het gebouwtje aan en op de foto´s is de schade dan ook aangetoond. Omdat snoeien niet mogelijk is en om de overlast te beperken en verdere schade te voorkomen is het een redelijke optie om de bomen te kappen, aldus het advies van de groenbeheerder. Hij baseert zich daarbij op een door vergunninghoudster bij de aanvraag aangeleverde foto’s en een e-mail van [naam 3] van 26 januari 2025, waarin het volgende staat:”
“Ik heb in het verleden al meerder malen aan de vorige eigenaar gevraagd om de bomen welke tegen mijn opstal staan op tijd te snoeien.
Dit is steeds niet gebeurd en daardoor zijn ze veel te groot geworden. Zoals u kunt zien op de meegestuurde foto’s staan ze zeker bij wind tegen mijn opstal te klappen.
Verzoek is dan nog steeds om de bomen te snoeien of te kappen.”
Uit het fotomateriaal in het dossier blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende duidelijk dat sommige coniferen tegen de schuur van [naam 3] aan groeien en dat de inmiddels gekapte en/of gesnoeide coniferen schade aan de schuur dan wel het hekwerk hebben veroorzaakt. In de mail van 26 januari 2025 geeft [naam 3] verder duidelijk aan dat hij schade en overlast ervaart en op grond daarvan verzoekt om de coniferen te snoeien of te kappen. De voorzieningenrechter leest in de latere e-mail van
18 februari 2024 niet dat [naam 3] geen schade of overlast (meer) ervaart en dat de e-mail van 26 januari 2025 door het college ten onrechte wordt gebruikt als een reden om de betreffende bomen nu te kappen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee voldoende aangetoond dat de coniferen schade en overlast veroorzaken.
Aangezien in het BAF onder belevings- en gebruikswaarden is aangegeven dat de coniferen geen bijzonder belang vertegenwoordigen en het college het BAF aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, slaagt de grond dat de belevingswaarde van de coniferen niet is meegenomen in de beoordeling van het bezwaarschrift niet. Het college erkent overigens wel dat iedere boom in zijn algemeenheid positief bijdraagt aan een (stedelijke) leefomgeving, maar merkt daarbij terecht op dat dit niet direct een bijzonder belang is. Uit het BAF blijkt verder dat de vraag of de coniferen bijzondere waarden vertegenwoordigen ook negatief moet worden beantwoord. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiser geen advies van een deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de coniferen wel bijzondere natuur-, educatieve en milieuwaarden of belevings- en gebruikswaarden hebben als bedoeld in artikel 2:88 van de APV. Het college heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter het advies van de groenbeheerder dan ook aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen en, gelet op artikel 2:88, eerste lid, van de A
PV,de gevraagde vergunning op goede gronden verleend. Het college heeft daarbij betrokken dat iedere boom weliswaar een bepaalde belevingswaarde heeft, maar kon in redelijkheid doorslaggevende betekenis hechten aan het belang om schade en overlast te voorkomen.
Aangezien met de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster een herplantplicht voor
6 bomen met minimale stamomtrekken van 12 tot 14 cm is opgelegd, zal de belevingswaarde die ieder boom ook volgens het college heeft - en deze coniferen dus ook - in de toekomst worden hersteld. Echter niet op dezelfde plek, aangezien namens vergunninghoudster ter zitting is aangegeven dat de 6 bomen op een andere locatie zullen worden aangeplant.