In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt de afwijzing van de asielaanvraag van een Ethiopische minderjarige, geboren op 5 juli 2007, behandeld. De eiser, die tot de Oromo bevolkingsgroep behoort, heeft op 10 december 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 21 maart 2025 afgewezen, met als argument dat de asielmotieven van de eiser niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft de zaak op 3 juni 2025 behandeld, waarbij de eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de vrees van de eiser voor rekrutering en de geloofwaardig geachte problemen van zijn vader onvoldoende heeft meegewogen in de beoordeling. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven, omdat de minister niet adequaat heeft gemotiveerd waarom de persoonlijke omstandigheden van de eiser niet als risico verhogende factoren zijn beschouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de minderjarige in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de eiser.