ECLI:NL:RBDHA:2025:13738

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
NL25.30000
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 en voortvarend handelen door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in een procedure over een bewaringsmaatregel opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die in bewaring is gesteld op 4 juli 2025, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, waarin de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 juli 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft betoogd dat de minister niet voortvarend genoeg heeft gehandeld in de overdracht naar Duitsland, maar de rechtbank oordeelde dat de minister tijdig een terugnameverzoek heeft ingediend en voldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser voerde ook aan dat een lichter middel had moeten worden toegepast, maar de rechtbank concludeerde dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen mogelijk waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.30000

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Singh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. Deze gronden kunnen ook de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan en zijn tezamen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het significante risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Voortvarend handelen
2. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn overdracht. Eiser is namelijk op 4 juli 2025 in bewaring gesteld en verweerder heeft pas op 10 juli 2025 een terugnameverzoek bij Duitsland ingediend.
2.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat eiser op 4 juli 2025 een asielaanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft op 10 juli 2025 een terugnameverzoek bij Duitsland ingediend. Daarnaast heeft er op 14 juli 2025 een aanmeldgehoor plaatsgevonden. Op diezelfde dag heeft er ook een vertrekgesprek plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder hiermee voldoende voortvarend aan eisers overdracht aan Duitsland. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Eiser heeft namelijk op 4 juli 2025 een asielaanvraag in Nederland ingediend en zou deze in vrijheid willen afwachten.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, zoals hiervoor onder 1.1. is overwogen, een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat het risico bij het opleggen van een meldplicht daardoor te groot is. Van persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank verder niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.