ECLI:NL:RBDHA:2025:13740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
NL25.12234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf en de sociale en economische binding van de aanvrager met Irak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf beoordeeld. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag op 28 februari 2024 afgewezen, en na bezwaar bleef deze afwijzing in stand. Eiser had eerder beroep ingesteld, dat op 15 januari 2025 gegrond werd verklaard, maar de minister herhaalde zijn afwijzing in een nieuw besluit op 3 maart 2025. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, die stelt dat hij naar Nederland wil komen voor familiebezoek aan zijn broer. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de sociale en economische binding van eiser met Irak niet afdoende is aangetoond. Eiser heeft documenten overgelegd die zijn familierechtelijke relatie met zijn broer onderbouwen, maar de minister heeft deze onvoldoende gewogen. De rechtbank concludeert dat de minister niet voldoende rekening heeft gehouden met de sociale en economische omstandigheden van eiser, waaronder zijn gezin in Irak. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. C.W.J. de Bont),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

(gemachtigde: mr. M. Ponne).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een visum voor kort verblijf.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 28 februari 2024 afgewezen. Met het besluit op bezwaar van 3 september 2024 is de minister bij deze afwijzing gebleven, waartegen eiser beroep heeft ingesteld. Deze rechtbank heeft het beroep in de uitspraak van 15 januari 2025 gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Op 3 maart 2025 heeft de minister opnieuw op het bezwaar van eiser beslist in het bestreden besluit, waarbij het bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de heer [persoon A] (referent en broer van eiser) en de gemachtigde van de minister
.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser om een visum voor kort verblijf. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het besluit gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De eerdere uitspraak van de rechtbank
4. Op 15 januari 2025 heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen de ongegrond verklaring van zijn bewaar van 3 september 2024, gegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de rechtbank, onder meer, geoordeeld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een afdoende sociale en economische binding met Irak. Ook had de minister bij de besluitvorming moeten betrekken dat referent onbestreden heeft verklaard dat aan familieleden eerder visa zijn verstrekt en dat zij destijds (tijdig) zijn teruggekeerd naar Irak. De minister had, bij het beoordelen van het doel en de omstandigheden van het verblijf van eiser, de verklaring van eiser moeten betrekken waarom eiser en referent een verschillende achternaam hebben. De rechtbank heeft het besluit vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
Het bestreden besluit
5. Dit nieuwe besluit (het bestreden besluit in onderhavige procedure) heeft de minister genomen op 3 maart 2025. Volgens de minister is de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet aangetoond, waardoor het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiser niet zijn aangetoond. Ook heeft eiser onvoldoende aangetoond dat hij een zodanige economische en sociale binding heeft met Irak dat het aannemelijk is dat hij na afloop van zijn visum tijdig het Schengengebied zal verlaten. Verder ontbreekt het zowel eiser als referent aan voldoende middelen van bestaan om garant te kunnen staan voor het tijdige vertrek van eiser uit het Schengengebied. De minister heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van de weigeringsgronden onder artikel 32, eerste lid onder a, nummers ii en iii, en onder b, van de Visumcode.
Doel van het voorgenomen verblijf
6. Eiser betoogt dat hij naar Nederland wil komen voor familiebezoek aan zijn broer. Als bijlage bij het beroep heeft eiser zowel de identiteitsbewijzen van zichzelf, van referent en van zijn ouders, als de doopaktes van zichzelf en van referent overgelegd. Eiser en referent hebben dezelfde ouders. Op de overgelegde identiteitsdocumenten van zowel eiser als referent staan dezelfde namen van hun ouders. Op de overgelegde doopaktes van zowel eiser als referent staan ook dezelfde namen van hun ouders. Ook zijn kopieën van de identiteitsdocumenten van de ouders van eiser en referent overgelegd. Daarop staat een familienummer datovereenkomt met het begin van het familienummer zoals dat op de identiteitsdocumenten van eiser en referent staat. Eiser betoogt dat, in samenhang met de aannemelijke verklaring over hun achternamen, hiermee is aangetoond dat eiser en referent broers zijn van elkaar. Het doel van het voorgenomen verblijf, familiebezoek, is daarmee voldoende aangetoond.
6.1
De minister stelt zich op het standpunt dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet aannemelijk is gemaakt. Eiser heeft bij de visumaanvraag geen informatie en/of objectiveerbare bewijsstukken overgelegd waaruit de familierelatie tussen eiser en referent blijkt. De minister stelt dat, door het ontbreken van (objectiveerbare) bewijsstukken zoals een familieboekje of een geboorteakte, niet kan worden vastgesteld dat eiser en referent broers zijn van elkaar. De minister had dit al aan eiser verzocht in de Visumvragenlijst in bezwaar. In zowel bezwaar als in beroep is door eiser geen verklaring gegeven voor het feit dat geen documenten zijn overgelegd waaruit de familierelatie tussen eiser en referent blijkt. In het verweerschrift stelt de minister zich op het standpunt dat het relaas van eiser over de totstandkoming van de achternamen van hem en referent, geen bewijs vormt van de familierechtelijke relatie tussen hen. De overweging van de rechtbank in de uitspraak van 15 januari 2025 ziet uitsluitend op de naamgeving en niet op de gestelde familierechtelijke relatie. Hiervoor blijft vereist dat die relatie moet worden onderbouwd met objectiveerbare, officiële documenten.
De door eiser overgelegde documenten in beroep zijn niet afkomstig van een bevoegde officiële autoriteit en kunnen de gestelde familierechtelijke relatie niet onderbouwen. Op de zitting heeft de minister gesteld dat uit 8.11 van de Visumvragenlijst volgt dat de familierechtelijke relatie enkel onderbouwd kan worden door een geboorteakte of een huwelijksakte. De overgelegde kopieën van identiteitsbewijzen tonen enkel de identiteit van eiser en referent, maar zeggen niets over de onderlinge familierechtelijke band. Op de zitting heeft de minister zich verder op het standpunt gesteld dat uit de door eiser overgelegde vertalingen van de identiteitskaarten niet te herleiden is of deze identiteitskaarten afkomstig zijn van een bevoegde autoriteit, zoals een ministerie. De minister stelt dat expliciet is verzocht om een familieboekje. De doopaktes zijn niet afkomstig van een bevoegde autoriteit en zeggen niets over de familierechtelijke relatie.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom het voorgenomen doel van het verblijf niet is aangetoond. In beroep heeft eiser stukken overgelegd om de gestelde familierechtelijke relatie met zijn broer te onderbouwen. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze documenten de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet aannemelijk maken. Eiser heeft beëdigde vertalingen overgelegd van de identiteitskaarten van hem, referent en de gestelde ouders. Op deze vertalingen staat expliciet dat ze zijn uitgegeven door het ministerie van nationaliteit en civiele zaken. De vertalingen zijn gedaan door een beëdigd vertaler. De rechtbank ziet niet in waarom de minister niet kan controleren of deze documenten afkomstig zijn van een bevoegde autoriteit. De minister is ook niet ingegaan op de stelling van eiser dat op zowel de identiteitskaart van eiser, als van referent als van de ouders van eiser en referent, hetzelfde (begin van) familienummer staat. Hoewel de rechtbank op zichzelf het standpunt kan volgen dat doopaktes geen documenten zijn afkomstig van een bevoegde autoriteit, heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom deze doopaktes, in onderlinge samenhang met de overige documenten, niet kunnen bijdragen aan het aannemelijk maken van de familierechtelijke relatie. De rechtbank betrekt hier ook bij dat in 8.11 van de Visumvragenlijst niet staat dat de familierechtelijke relatie enkel kan worden onderbouwd door een geboorteakte of een huwelijksakte. In 8.11 staat “Stuur documenten mee die laten zien wat uw familierelatie met de visum-aanvrager is. Zoals een huwelijksakte, familieboekje of een geboorteakte.” Het woord ‘zoals’ maakt dat deze lijst niet op voorhand gelimiteerd lijkt te zijn. De beroepsgrond slaagt.
Sociale en economische binding
Sociale binding
7. Eiser betoogt vervolgens dat de minister heeft nagelaten om te motiveren waarom geen sprake is van een afdoende sociale binding met Irak. Er zijn geen contra-indicaties die maken dat eiser, vanwege zijn jonge gezin waarvoor hij zorg draagt, niet zal terugkeren naar Irak. Eiser voert aan dat de minister dit in het bestreden besluit uitgebreider had moeten motiveren, omdat de rechtbank hem die opdracht heeft gegeven in de uitspraak van 15 januari 2025. Eiser voert aan dat hij verschillende sociale omstandigheden heeft aangedragen die hem binden aan Irak. Eiser woont al zijn hele leven in Irak, momenteel samen met zijn gezin, zijn zus, en zijn ouders. De ouders van eiser zijn op leeftijd en eiser draagt de zorg voor zijn ouders. In dit kader voert eiser aan dat er in Irak geen verzorgingstehuizen bestaan. Ook wonen er nog twee broertjes en twee zusjes van eiser in Irak. Eiser betoogt dat, door bovengenoemde omstandigheden, sprake is van een sterke sociale binding met Irak waardoor gegarandeerd is dat hij (tijdig) zal terugkeren.
7.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de enige sociale binding van eiser met het land van herkomst, de aanwezigheid van zijn vrouw en minderjarige kinderen is. Dit is onvoldoende sterk is om de redelijke twijfel over de tijdige terugkeer van eiser weg te nemen. Dit staat in verbinding met de economische binding en moet samen worden beoordeeld. In de Visumvragenlijst heeft eiser aangegeven dat de ouders en een zus van eiser in Irak verblijven. Ook geeft eiser in deze vragenlijst aan dat een broer van hem, referent, in Nederland verblijft. Deze vragenlijst bevat echter geen door eiser aangeleverde informatie over de overige broers/zussen van eiser. Het enkele feit dat de ouders en een zus van eiser in Irak verblijven maakt niet dat sprake is van een dusdanig sociale binding van eiser met Irak waaruit een tijdige terugkeer gegarandeerd kan worden. De door eiser gestelde dagelijkse en financiële zorg voor zijn gezin is niet onderbouwd met objectiveerbare bewijsstukken. De gestelde financiële bijstand kan ook op afstand vanuit Nederland gebeuren. De minister stelt dat eiser niet heeft onderbouwd dat zijn ouders hulpbehoevend zijn en dat eiser zijn ouders daadwerkelijk verzorgt. Eiser heeft dit niet onderbouwd, ook niet de gestelde financiële zorg. Deze financiële ondersteuning kan ook vanuit het buitenland worden voortgezet. Ook is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat de door hem geleverde zorg niet door iemand anders kan worden overgenomen. De minister stelt dat bovendien niet is gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser ertoe dwingen om tijdig naar Irak terug te keren.
7.2.
In de uitspraak van deze rechtbank van 15 januari 2025 is geoordeeld dat de minister moest betrekken dat eiser een vrouw met schoolgaande minderjarige kinderen in Irak achterlaat, waarbij over het algemeen kan worden aangenomen dat hij daarvoor zorg draagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom aan het feit dat het gezin van eiser in het land van herkomst achterblijft, geen zwaarder gewicht toekomt, dan hij daaraan in het bestreden besluit heeft toegekend. De rechtbank ziet niet in waarom de minister dit niet zwaar heeft meegewogen in het voordeel van eiser met betrekking tot de sociale binding. Hierbij is het des te meer van belang dat het een gezin betreft met minderjarige (schoolgaande) kinderen. De minister had hier in het bestreden besluit meer aandacht aan moeten besteden en dit op een indringendere wijze moeten betrekken in de besluitvorming. De rechtbank betrekt hierin, net als in de uitspraak van 15 januari 2025, dat het in beginsel aannemelijk is dat eiser, als vader van een jong gezin, mede zorg draagt. Ook in deze beroepsprocedure heeft de minister niet gemotiveerd dat sprake is van contra-indicaties die maken dat in dit geval van dat uitgangspunt moet worden afgeweken.
Eiser heeft ook meerdere malen aangevoerd dat, behalve zijn gezin, ook zijn ouders, drie zusjes en twee broertjes in Irak wonen. De minister heeft dit niet gemotiveerd betwist en ook niet voldoende gemotiveerd welke rol deze aanwezigheid van familieleden heeft gespeeld in de sociale binding van eiser met Irak.
Economische binding
7.3.
Eiser betoogt ook dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een afdoende economische binding met Irak. De minister had, conform de uitspraak van deze rechtbank van 15 januari 2025, zijn verklaring over het ontbreken van een arbeidsovereenkomst en loonstroken, namelijk dat het niet gebruikelijk is in Irak, moeten betrekken. Eiser betoogt dat de minister Irak hierin ten onrechte vergelijkt met Nederland, aangezien in beide landen andere gebruiken gelden. Eiser heeft een werkgeversverklaring overgelegd, waaruit blijkt dat eiser werknemer is en hieruit een structureel inkomen ontvangt. Het enkele feit dat in deze werkgeversverklaring niet is aangegeven dat het gaat om een vast of tijdelijk dienstverband en hoeveel uren eiser werkt, doet hier niet aan af. Eiser betoogt verder dat hij in het bezit is van een bankrekening, waarvan hij de enige eigenaar is en daarmee de enige is die over het saldo op zijn bankrekening kan beschikken. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd dat in het geval van eiser hier niet van uit kan worden gegaan. Dat eiser deze bankrekening niet veelvuldig gebruikt kan niet aan hem worden tegengeworpen, aangezien gebruik van een bankrekening niet gebruikelijk is in Irak. Ook heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom de auto en de woning van eiser in Irak niet in zijn voordeel worden meegewogen in het kader van de economische binding van eiser met Irak.
7.4.
De minister stelt dat niet is gebleken dat eiser een zodanige economische binding heeft met het land van herkomst dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is. In dit kader stelt de minister zich op het volgende standpunt. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij uit zijn gestelde werkzaamheden een structureel en substantieel inkomen genereert. Met enkel een werkgeversverklaring is niet aangetoond dat eiser daadwerkelijk economische activiteiten verricht in Irak. Bovendien zijn de werkgeversverklaringen summier. Niet is vermeld of het een tijdelijk of vast contract betreft, het aantal werkuren is niet vermeld, de datum van de indiensttreding en de aard van de taken zijn ook niet vermeld. Uit de bankverklaring en bankafschriften blijkt ook niet dat eiser een structureel inkomen heeft. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat de weergegeven transacties het gevolg zijn van werk gerelateerde inkomsten. Dit terwijl eiser in de vragenlijst wel heeft vermeld dat hij deels via een bankrekening wordt uitbetaald. De minister stelt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat het gebruik van contant geld in Irak gebruikelijk is. Hierbij verwijst de minister naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 25 november 2024. [1] Eiser heeft de gestelde contante betalingen ook op geen manier aannemelijk gemaakt. Eiser had dit alsnog kunnen onderbouwen met bijvoorbeeld overzichten of kwitanties. Het enkele bezit van een bankrekening impliceert geen economische binding, omdat deze ook vanuit het buitenland beheerd kan worden.
Ten aanzien van de auto en woning van eiser in Irak, stelt de minister dat het bezit hiervan geen garantie biedt voor een tijdige terugkeer. Het beheer kan op afstand plaatsvinden, eiser kan besluiten om de goederen te verhuren, door derden te laten beheren of te verkopen. Ook zijn de stukken over de auto verlopen op 24 mei 2022 en nadien zijn geen nadere stukken ingediend. Met betrekking tot de eerdere verstrekte visa aan familieleden van eiser, stelt de minister dat elke aanvraag zelfstandig wordt beoordeeld. Daarnaast is het van belang dat de tijdige terugkeer van de familieleden niet betekent dat wordt voldaan aan de voorwaarden van de visumafgifte. Dat aan familieleden van eiser eerder visa zijn verstrekt betekent dan ook niet dat ook aan eiser een visum moet worden afgegeven.
7.5.
De rechtbank kan op zichzelf het standpunt van de minister volgen dat eiser de economische binding meer had kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld met meer bankafschriften en met kwitanties van het ontvangen contante inkomen. Het is echter niet zo dat eiser geen enkele stukken of verklaringen heeft overgelegd over de economische binding. Alles overziend heeft eiser wel een werkgeversverklaring overgelegd, waarbij uitgebreid is verklaard over de aard van zijn dienstverband. De rechtbank heeft daar in de uitspraak van 15 januari 2025 ook op gewezen. Ook is relevant dat eiser een bankrekening heeft en in zijn land van herkomst in ieder geval een eigen woning heeft. Dit brengt een mate van economische binding met zich mee.
Weging sociale en economische binding
7.6.
De rechtbank is van oordeel dat, de sociale en economische binding in onderlinge samenhang bezien, de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze niet voldoende aanwezig zijn in het geval van eiser. Hierbij heeft de minister onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat eiser een gezin met minderjarige kinderen heeft in het land van herkomst. Anders dan de minister stelt, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank niet “enige” mate van sociale binding met zich, maar kan ervan worden uitgegaan dat dit de solide basis vormt van het leven van een persoon. Daar komt nog bij dat er meerdere familieleden van eiser in Irak wonen. Referent is namelijk het enige familielid van eiser dat niet in Irak woont, maar in Nederland. In dit verband vindt de rechtbank het wel relevant dat referent meerdere familieleden op bezoek heeft gehad met visa, waarbij zij zijn teruggekeerd. De minister heeft dit niet betwist.
Tegenover deze sociale binding heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom de economische binding dusdanig in het nadeel van eiser weegt dat tijdige terugkeer van eiser naar Irak niet gewaarborgd zou zijn. Hierbij is het van belang dat eiser wel een bepaalde mate van sociale binding met Irak heeft laten zien. De minister heeft hierbij onvoldoende gekeken naar het complete beeld van de gestelde sociale en economische binding. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister de sociale en economische binding meer in onderlinge samenhang in de afweging moeten betrekken. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd en dat de minister een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eiser. Hij moet daarbij rekening houden met deze uitspraak. De minister krijgt daarvoor een termijn van zes weken. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van €907 en een wegingsfactor 1).Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €907,-;
- bepaalt dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van €194,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Rb Den Haag, zp Zwolle, 25 november 2024 ECLI:NL:RBOVE:2024:6203.