In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie aan een Georgische vreemdeling. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de minister vreesde dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 14 juli 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling heeft aangevoerd dat zijn staandehouding onrechtmatig was, omdat hij op een bank in Amsterdam lag te slapen en volgens een bericht van de NOS slapen in de openbare ruimte niet meer beboet zou worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vreemdeling op de openbare weg lag te slapen, wat in strijd is met de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had en dat de minister bevoegd was om vreemdelingenrechtelijke maatregelen te nemen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vreemdeling op een onjuiste grondslag is opgehouden, maar dat dit niet leidde tot opheffing van de maatregel, omdat de belangen van de minister om de vreemdeling in bewaring te houden zwaarder wogen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar de minister werd wel veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de vreemdeling.