ECLI:NL:RBDHA:2025:13776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
NL24.44078
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 10 juli 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 14 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht, wat door de rechtbank is verleend. Eiser, geboren in 2003 en met de Senegalese nationaliteit, verblijft sinds 2022 in Nederland en heeft diverse medische klachten, waaronder posttraumatische stressstoornis (PTSS). De minister heeft advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA), dat concludeerde dat er geen medische noodsituatie zal ontstaan binnen een termijn van drie tot zes maanden. De rechtbank oordeelt dat de minister zijn besluit op het BMA-advies mocht baseren, aangezien dit advies zorgvuldig tot stand is gekomen en inzichtelijk is. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de juistheid van het advies. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om de feitelijke toegankelijkheid van medische zorg in Senegal te onderzoeken, omdat er geen medische noodsituatie wordt verwacht. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en hij krijgt geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.44078
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser (gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),

en
de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 10 juli 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 14 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorzieningi op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. C.T.W. van Dijk als waarnemer van de gemachtigde van eiser, P. Cuijpers als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Vrijstelling van het griffierecht

2. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling.
Het bestreden besluit
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2003 en heeft de Senegalese nationaliteit. Hij verblijft sinds 2022 in Nederland en heeft diverse medische klachten. Om die reden heeft hij op 14 juni 2024 een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Eiser heeft posttraumatische stressstoornis (PTSS), met bijbehorende klachten zoals
intrusieve gedachten, negatieve veranderingen in de cognitie en stemming. Daarnaast heeft eiser last van rugpijn.
4. Naar aanleiding van de aanvraag heeft de minister advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA). Het BMA heeft op 2 juli 2024 advies uitgebracht. Uit dit advies volgt dat het voor eiser mogelijk is om te reizen zonder specifieke medische voorzieningen. Aanbevolen wordt om een schriftelijke overdracht van medische gegevens mee te nemen en om medicatie voort te blijven zetten tijdens de reis. Daarnaast volgt uit het BMA-advies dat, indien behandeling van zowel de PTSS als de rugklachten uitblijft, binnen een termijn van drie tot zes maanden geen medische noodsituatie zal ontstaan. Daartoe wordt overwogen dat er geen sprake is van een lichamelijke aandoening met levensbedreigende verschijnselen en dat er ook geen sprake is van een psychiatrische aandoening op grond waarvan levensbedreigend handelen verwacht wordt bij het staken van een behandeling. Nu er geen medische noodsituatie binnen de genoemde termijn wordt aangenomen, heeft het BMA niet onderzocht of de medische behandeling beschikbaar is in het land van herkomst, Senegal. Op basis van het BMA-advies heeft de minister de aanvraag van eiser afgewezen. Volgens de minister heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zich er een medische noodsituatie zal voordoen binnen de desbetreffende termijn, waardoor eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op medische gronden.

Totstandkoming van het BMA-advies en de vergewisplicht

5. Eiser voert aan dat hij in zijn dagelijks functioneren ernstig wordt beperkt als gevolg van zijn PTSS. Volgens eiser heeft de minister onvoldoende onderkend en gemotiveerd waarom van hem verwacht mag worden dat hij, ondanks zijn psychische klachten, zelf zijn medicatie en behandeling kan organiseren voor de reis terug naar zijn land van herkomst. Eiser is van mening dat het op de weg van de minister had gelegen om invulling te geven aan diens vergewisplicht. In dit kader heeft eiser ter zitting verwezen naar een uitspraak van het Tuchtcollege van 28 juni 2011ii, waardoor hij van mening is dat de BMA-arts onderzoek had moeten doen naar de situatie van eiser. Verder is niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het BMA rekening heeft gehouden met de medicatie die hij gebruikt tegen zijn rugklachten. Deze medicatie veroorzaakt diverse bijwerkingen die zijn dagelijks functioneren verder belemmeren.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dient de minister zich ervan te vergewissen dat een BMA-advies dat aan zijn besluitvorming ten grondslag ligt, naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.iii Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid van het advies.
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister zijn besluit op het BMA-advies mocht baseren. Het advies is namelijk zorgvuldig tot stand gekomen en is inhoudelijk inzichtelijk en concludent. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd op basis waarvan gegronde twijfel bestaat over de juistheid of volledigheid van het advies. Alle medische stukken en problemen van eiser zijn betrokken bij het advies. De enkele stelling van eiser dat zijn dagelijks functioneren door PTSS in vergaande mate wordt beperkt, is niet met medische stukken onderbouwd en blijft daardoor onvoldoende onderbouwd. Ook heeft eiser geen medische informatie aangeleverd waaruit blijkt dat zijn situatie sinds het uitbrengen van het advies is veranderd. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de
BMA-arts aanleiding had om aanvullend onderzoek te doen. De enkele stelling dat dit nodig was, zonder nader medische stukken ter onderbouwing, is daarvoor niet genoeg. Verder oordeelt de rechtbank dat de door eiser ter zitting aangehaalde uitspraak van het Tuchtcollege van 28 juni 2011 op dit punt niet vergelijkbaar is met zijn situatie. In die zaak was er op basis van het medische dossier wél aanleiding om nader onderzoek te verrichten, omdat uit de stukken bleek dat de prognose moeilijk te stellen was vanwege een uitzichtloze situatie. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. Uit het BMA-advies blijkt verder dat voldoende rekening is gehouden met het medicijngebruik van eiser in verband met zijn rugklachten. Zo staat in het advies dat bij het uitblijven van behandeling, waaronder medicatie, geen medische noodsituatie zal ontstaan. Eiser heeft ook geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij last heeft van bijwerkingen. Dat hij nog kan reizen, bevestigt bovendien dat het medicijngebruik bij de beoordeling is meegenomen.
Feitelijke toegankelijkheid tot de medische zorg in Senegal
8. Daarnaast voert eiser aan dat de minister had moeten onderzoeken of de benodigde medische zorg voor hem in zijn land van herkomst feitelijk toegankelijk is. In dit kader beroept hij zich op de uitspraak van het Tuchtcollege van 8 mei 2012iv, waarin is overwogen dat BMA-artsen moeten beoordelen of er gerede twijfel bestaat over de effectiviteit van een behandeling in het land van herkomst.
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de feitelijke toegankelijkheid tot de medische zorg in Senegal niet hoefde te onderzoeken, nu de minister terecht is uitgegaan van het gegeven dat er binnen een termijn van drie tot zes maanden geen medische noodsituatie zal ontstaan. Met betrekking tot de verwijzing van eiser naar het Tuchtcollege van 8 mei 2012 merkt de rechtbank op dat eiser zich baseert op een beoordeling in eerste aanleg. In hoger beroep heeft het college verduidelijkt dat de verantwoordelijkheid van de BMA-arts om de effectiviteit van een behandeling in het land van herkomst te beoordelen, slechts aan de orde is wanneer op basis van de gegevens in het dossier gerede twijfel bestaat. Dit betekent niet dat in elk geval moet worden nagegaan of een behandeling daadwerkelijk effectief zal zijn, maar slechts indien specifieke omstandigheden uit het dossier daartoe aanleiding geven. In dit geval zijn dergelijke omstandigheden niet aanwezig. Daarmee is het standpunt van eiser onvoldoende onderbouwd en bestaat geen aanleiding de minister te verwijten dat hij dit niet nader heeft onderzocht.

Indicatieve termijn van drie tot zes maanden

10. Voorts betwist eiser de gehanteerde termijn van drie tot zes maanden, nu niet duidelijk is waar deze termijn op is gebaseerd.
11. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het geval van eiser geen onjuiste termijn heeft gehanteerd. Aangezien het gaat om uitstel van vertrek van iemand die in beginsel verplicht is Nederland te verlaten, is het niet onredelijk en onontkoombaar dat daarbij een bepaalde tijdsduur wordt gehanteerd. Daarbij wordt in het algemeen uitgegaan van een indicatieve termijn met een zekere marge van enkele maanden, zoals volgt uit het relevante beleidskader. In dat verband wijst de rechtbank erop dat uit rechtsoverweging 75 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 november 2022 (het zogenoemde X/Cannabis-arrest)v volgt dat een eventueel vastgestelde termijn louter indicatief mag zijn, waarbij rekening moet worden gehouden met de concrete medische situatie van de vreemdeling. Daarnaast dienen bij de beoordeling ook de door de
vreemdeling aangevoerde directe en indirecte gevolgen van een toename van medische klachten bij het uitblijven van de behandeling te worden betrokken. De rechtbank ziet een bevestiging van dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2023vi, waarnaar de minister in het bestreden besluit verwijst. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de situatie van eiser tot een ander oordeel te komen. Eiser heeft immers niet met medische stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde termijn te strikt is, of dat de minister niet of onvoldoende rekening gehouden heeft met zijn medische situatie.
Schending van de hoorplicht
12. Eiser stelt verder dat de minister ten onrechte heeft afgezien van het horen en dat het besluit innerlijk tegenstrijdig is, nu in punt 2 het bezwaar als ‘ongegrond’ wordt aangemerkt en in punt 5 als ‘kennelijk ongegrond’.
13. De minister mag van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. De minister heeft er terecht op gewezen dat eiser in bezwaar de conclusies van het BMA-advies niet met nieuwe medische stukken heeft betwist, noch op andere wijze onderbouwd heeft gesteld dat aan de inhoud van het BMA-advies moet worden getwijfeld. Daarom is de rechtbank is van oordeel dat de minister mocht afzien van het horen van eiser. Het gebruik van de termen ‘ongegrond’ en ‘kennelijk ongegrond’ naast elkaar leidt niet tot een motiveringsgebrek, nu uit het besluit als geheel voldoende duidelijk is dat de aanvraag kennelijk ongegrond is.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister op goede gronden geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw aan eiser heeft verleend. Eiser krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Tank, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 juli 2025

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
i NL24.27784.
ii NL:TGZRAMS:2011:YG1191.
iii Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2017:1674.
v ECLI:EU:C:2022:913.