ECLI:NL:RBDHA:2025:13778

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
SGR 24/7861 en SGR 25/773
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om overneming en afbetaling van schulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2025, wordt de zaak behandeld tussen eiseres, een gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, en de minister van Financiën. Eiseres had aanvragen ingediend voor overneming en afbetaling van haar schulden op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister had deze aanvragen afgewezen, wat leidde tot de beroepen van eiseres. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvragen op goede gronden is gebeurd. Eiseres had eerder compensatie ontvangen, maar de schulden waren al afgelost voordat zij deze compensatie ontving. De rechtbank concludeert dat de schulden niet voldoen aan de voorwaarden voor terugbetaling en dat de hardheidsclausule niet van toepassing is. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 24/7861 en SGR 25/773

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bingöl).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvragen om overneming en afbetaling van schulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.1.
Verweerder heeft de aanvragen van eiseres bij besluiten van 20 maart 2024 en 8 juli 2024 afgewezen. Met de bestreden besluiten van 12 augustus 2024 (zaaknummer SGR 24/7861) en 10 december 2024 (zaaknummer SGR 25/773) is verweerder daarbij gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 juni 2025 gelijktijdig op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en haar gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft als herstelmaatregel een compensatiebedrag uitgekeerd gekregen. De eerste compensatiebetaling vond plaats op 17 mei 2021 en betrof een bedrag van € 30.000,-.
2.1.
Eiseres heeft verzocht om terugbetaling van de volgende geldschulden:
(-) een schuld aan de Belastingdienst van € 25.953,-;
(-) een schuld aan kredietverstrekker LaSer Nederland van € 2.484,52;
(-) een schuld aan drinkwaterbedrijf Dunea van € 1.575,95;
(-) een schuld aan incassobureau GGN van € 381,97;
(-) een schuld aan [naam 1] , de dochter van eiseres, van € 24.960,-.
2.2.
Verweerder heeft dit verzoek om terugbetaling afgewezen. De schulden aan LaSer, Dunea, de Belastingdienst en GGN zijn door eiseres namelijk betaald voordat zij de compensatie op grond van de Wht had ontvangen. Verder heeft eiseres weliswaar € 20.000,- aan haar dochter betaald na ontvangst van de compensatie op grond van de Wht, maar is onduidelijk of het gaat om een schuld die voor 1 juni 2021 is ontstaan en opeisbaar is geworden.
2.3.
Ook heeft eiseres verzocht om overneming van de volgende geldschulden:
(-) een schuld aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), voortvloeiend uit een studielening van haar dochter;
(-) een schuld aan [bedrijfsnaam] voor werk in huis;
(-) een leenschuld aan [naam 2] , de zus van eiseres.
2.4.
Verweerder heeft dit verzoek om overneming afgewezen. De schuld aan DUO is namelijk een schuld aan de dochter; deze schuld voldoet niet aan de eisen voor overneming van een informele schuld. Verder is van de schuld aan [bedrijfsnaam] niet vast te stellen wanneer die opeisbaar is geworden. Tot slot is de opeisbaarheid van de schuld aan de zus van eiseres niet aangetoond.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Het bestreden besluit van 12 augustus 2024 is ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder moet de schulden afbetalen.
De schulden houden verband met de kinderopvangtoeslagaffaire en zijn met het compensatiebedrag van de integrale beoordeling terugbetaald. De dochter van eiseres heeft jarenlang veel boodschappen voor het gezin betaald, omdat het gezin in een zeer moeilijke financiële situatie verkeerde. Het is voldoende aangetoond dat eiseres de € 20.000,- heeft voldaan om een schuld af te lossen. Verweerder had zo nodig de hardheidsclausule moeten toepassen.
3.1.
Het bestreden besluit van 10 december 2024 is ook niet deugdelijk gemotiveerd. Verweerder moet de schulden overnemen.
De schuld aan DUO is in feite een schuld aan de dochter van eiseres en wordt ervaren als een private schuld. Om het gezin te helpen met grote financiële problemen is de dochter de studielening aangegaan en heeft zij het geleende geld aan eiseres beschikbaar gesteld. Daarom kan zij de DUO-schuld niet voor haar dochter aflossen.
Uit de stukken blijkt dat [bedrijfsnaam] in 2017 werkzaamheden voor eiseres heeft verricht en een daaruit opeisbare vordering heeft verkregen, maar vanwege de financiële problemen van eiseres is geen factuur opgesteld. Eiseres verkeert in bewijsnood.
De schuld aan de zus van eiseres was voor 1 januari 2021 opeisbaar. Het niet betalen van deze schuld zal tot grotere problemen binnen de familie leiden.
3.2.
Voor zover niet aan de voorwaarden voor overneming of afbetaling is voldaan, had verweerder de hardheidsclausule moeten toepassen.
3.3.
Op de zitting heeft eiseres nog betoogd dat het bestreden besluit van 12 augustus 2024 niet in stand kan blijven wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Eiseres heeft namelijk stukken aan verweerder gestuurd waar geen rekening mee is gehouden, terwijl verweerder had toegezegd naar de stukken te zullen kijken.
Wat zijn de regels?
4. Op grond van de Wht komen private geldschulden voor overneming in aanmerking, als die zijn ontstaan en opeisbaar zijn geworden in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021 (de referteperiode) en niet zijn voldaan op het moment van de aanvraag. [1] Voor bestuursrechtelijke geldschulden kent de Wht een bijzondere kwijtscheldingsregeling. [2]
4.1
Een afgeloste private schuld kan desondanks voor vergoeding in aanmerking komen, als de schuld bij uitblijven van aflossing zou hebben voldaan aan de voorwaarden voor overneming, terwijl de aflossing heeft plaatsgevonden na ontvangst van een bedrag op grond van een herstelmaatregel. [3] Degene die voor 1 januari 2021 een bedrag heeft ontvangen op grond van een herstelmaatregel en dat bedrag voor de aflossing van een bestuursrechtelijke geldschuld heeft gebruikt, kan ook in aanmerking komen voor afbetaling van die schuld. [4]
4.2
Onder omstandigheden kan het voorkomen dat toepassing van de wettelijke voorwaarden uit de Wht, gelet op het belang dat ze beogen te beschermen, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. In dat soort gevallen kan daarvan worden afgeweken op grond van de hardheidsclausule. [5]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de overneming en afbetaling op goede gronden heeft afgewezen en zijn beslissingen deugdelijk heeft gemotiveerd. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Het bestreden besluit van 12 augustus 2024
6. De schulden aan de Belastingdienst, LaSer, Dunea en GGN zijn al afgelost ruim voordat eiseres een compensatiebedrag als herstelmaatregel ontving. Deze schulden zijn dus niet met gebruikmaking van het compensatiebedrag afgelost. Daarmee voldoen deze schulden dus niet aan de voorwaarden voor terugbetaling.
6.1.
Aan [naam 1] is een bedrag van € 4.960,- voldaan voordat eiseres werd gecompenseerd. Ook deze aflossing is dus niet gedaan met gebruikmaking van het compensatiebedrag. Eiseres heeft na de ontvangst van compensatie wel een bedrag van € 20.000,- aan [naam 1] overgemaakt, maar er zijn geen objectieve bewijsstukken waaruit blijkt dat dit te maken had met een schuld die in de referteperiode opeisbaar is geworden.
Het bestreden besluit van 10 december 2024
7. De schuld aan DUO is geen schuld van eiseres, maar een studieschuld van haar dochter. Eiseres kan op grond van de Wht geen overneming van deze schuld
bewerkstelligen. Of de schuld neerkomt op een informele schuld aan de dochter kan hier buiten beschouwing blijven, omdat de aanvraag daar niet op ziet. De beschouwingen die verweerder daar in het bestreden besluit aan wijdt, merkt de rechtbank aan als overwegingen ten overvloede.
7.1.
Uit de stukken blijken onvoldoende aanwijzingen dat de schuld aan [bedrijfsnaam] in de referteperiode opeisbaar is geworden. De verklaring van het bedrijf over de schuld dateert van 1 december 2023. Voor het ontbreken van een factuur of een ander objectief bewijsstuk in de betreffende periode heeft eiseres geen bevredigende verklaring gegeven.
7.2.
Voor het bestaan van een opeisbare schuld aan de zus van eiseres in de referteperiode, vindt de rechtbank onvoldoende aanwijzingen. De zus heeft hierover pas in november 2023 een verklaring opgesteld. Er is verder niet gebleken van betalingsherinneringen.
Hardheidsclausule
8. Verweerder hoefde geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen.
8.1.
De rechtbank begrijpt dat eiseres het zwaar heeft gehad. Uit de argumenten van eiseres blijkt echter niet voldoende, dat haar huidige situatie zo bijzonder of zo schrijnend is, dat zich een ernstige onbillijkheid dreigt voor te doen als de bestreden besluiten in stand zouden worden gelaten. Verweerder hoefde daarom geen reden te zien om met toepassing van de hardheidsclausule van de wettelijke voorwaarden af te wijken.
Zorgvuldigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
9. Eiseres’ betoog dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, slaagt ook niet.
9.1.
Eiseres heeft op 9 september 2024 bankafschriften, boekingen en betaalbewijzen naar verweerder gestuurd. De bezwaarfase was toen al geëindigd. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting uitgelegd dat het de bedoeling was deze stukken eerder in te dienen, maar dat dit niet is gelukt en per ongeluk maar een klein deel is ingediend. Het merendeel is daardoor niet meegenomen in de bezwaarfase. De rechtbank stelt vast, dat eiseres over de betreffende stukken beschikte en dat het op haar weg lag die eerder aan verweerder toe te zenden. Dat dit niet is gelukt, komt voor haar risico.
9.2.
Daarnaast is niet gebleken van een toezegging namens verweerder, dat hij rekening zou houden met de stukken die uiteindelijk na de bezwaarfase zijn ontvangen. Uit de correspondentie tussen partijen blijkt alleen dat de gemachtigde van eiseres de gelegenheid heeft gekregen om stukken in te dienen.
9.3.
Daarbij is het onwaarschijnlijk dat de beoordeling van het bezwaar anders zou zijn uitgevallen als verweerder er eerder kennis van had genomen. De bankafschriften, boekingen en betaalbewijzen geven geen inzicht in de grondslag van de betreffende betalingen. Het is niet duidelijk op welke schulden ze betrekking zouden hebben. De stukken zeggen ook niets over de opeisbaarheid. Deze stukken geven de rechtbank dus geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan verweerder.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4.1, tweede lid van de Wht.
2.Hoofdstuk 3 van de Wht.
3.Artikel 4.3 van de Wht.
4.Artikel 3.13, eerste lid van de Wht.
5.Artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a van de Wht.