ECLI:NL:RBDHA:2025:13784

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
SGR 24/7512
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag tot overneming van private schuld in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om overneming van schulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) beoordeeld. Eiser, die is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, had verzocht om overneming van een schuld van € 21.655,- aan [bedrijfsnaam] voor de aankoop van meubelen in mei 2019. De aanvraag werd door de minister van Financiën afgewezen, omdat volgens verweerder niet kon worden vastgesteld dat de schuld binnen de wettelijke referteperiode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021 was opgeëist.

De rechtbank heeft op 4 juni 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat de opeisbaarheid van de schuld niet voldoende kon worden aangetoond. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat de schuld aan de voorwaarden van de Wht voldeed. De rechtbank oordeelt dat verweerder geen herstelmogelijkheid hoefde te bieden, aangezien eiser voldoende gelegenheid had om nadere bewijzen te overleggen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt het betaalde griffierecht niet terug en ontvangt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7512

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] ( [land] ), eiser

(gemachtigde: mr. P. Salim),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Polat).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om overneming van schulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.1
Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 12 juli 2023 afgewezen. Bij het bestreden besluit op eisers bezwaar van 25 juli 2024 is verweerder bij de afwijzing gebleven.
1.2
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire.
2.1.
Eiser heeft verzocht om overneming van een schuld van € 21.655,- aan [bedrijfsnaam] voor de koop van meubelen in mei 2019.
2.2.
Verweerder heeft het verzoek om overneming afgewezen. Volgens verweerder kan niet worden vastgesteld dat de schuld binnen de wettelijke referteperiode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021 is opgeëist.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Verweerder moet de schuld overnemen. Uit correspondentie met de schuldeiser, waaronder een brief van 6 april 2020, blijkt dat de schuldeiser de schuld heeft opgeëist. Om de schuld in te vorderen heeft de schuldeiser een deurwaarderskantoor ingeschakeld. Bovendien heeft verweerder de zaakstukken niet zorgvuldig aan eiser verstrekt en zijn de beslistrajecten van verschillende aanvragen in elkaar verstrikt geraakt. Voor zover eiser onvoldoende zou hebben aangetoond dat de schuld aan de voorwaarden in de Wht voldoet, had verweerder een herstelmogelijkheid moeten bieden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op goede gronden en op zorgvuldige wijze tot de conclusie gekomen, dat de opeisbaarheid van de schuld niet voldoende kan worden vastgesteld. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.1.
Op grond van de Wht komen private geldschulden voor overneming in aanmerking, als die zijn ontstaan en opeisbaar zijn geworden in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021 (de referteperiode) en niet zijn voldaan op het moment van de aanvraag. [1]
4.2.
Uit de stukken wordt niet aannemelijk, dat [bedrijfsnaam] als schuldeiser in actie is gekomen wegens het onbetaald blijven van de aanschafsom. De door eiser aangehaalde brief van 6 april 2020 en de overige correspondentie tussen eiser en het bedrijf, maken melding van het terughalen van meubels op grond van het eigendomsvoorbehoud. Van het opeisen van een geldbedrag blijkt niet. Bovendien vermeldt de brief van 6 april 2020 als afleverdatum 4 oktober 2020. Dit strookt niet met de verklaring van eiser op de zitting dat de meubels een week na sluiting van de koop zijn geleverd (mei 2019). Verder zijn er geen stukken die wijzen op een opeisingshandeling. Ook is onduidelijk wanneer de schuldeiser ervoor zou hebben gekozen om de meubels niet terug te halen, maar in plaats daarvan de koopsom op te eisen. Daarmee zijn het bestaan en de opeisbaarheid van de schuld onvoldoende komen vast te staan.
4.3.
Verder ligt het op de weg van eiser om de stukken aan te leveren die voor de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Eiser had in de aanvraagfase en tijdens de bezwaarfase voldoende gelegenheid om nadere bewijzen over te leggen. Een nadere herstelmogelijkheid hoefde verweerder niet te geven. Ook stelt de rechtbank vast dat verweerder de zaakstukken heeft verstrekt waarover hij de beschikking had. Er is geen aanwijzing dat er relevante stukken in het dossier ontbreken waarover verweerder zou moeten beschikken. Voor het verwijt dat het beslistraject zou zijn ontregeld door toedoen van verweerder, kan in de stukken geen steun worden gevonden.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt het betaalde griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4.1, tweede lid van de Wht.